United States or Vanuatu ? Vote for the TOP Country of the Week !


Wichtgils was de zoon van Witta, Witta de zoon van Wecta, Wecta de zoon van Wodan. Eindelik nog in de Saxon Cronicle, van 't jaar 547, lezen wy: »Ida waes Eopping, Eoppa waes Esing, Esa waes Inguing, Ingui Angenwiting." Ook in het Oud-Hoogduitsch vinden we dezen naamform.

"O, God, en mijn arme broeder?" kreet Witta. "Wie kan het weten?" antwoordde Disdir op treurigen toon. "Een gedeelte onzer mannen zijn op den burg gevlucht. Of Robrecht behouden is of dood, dit is het geheim der duisternis." Witta begon luid te kermen; Dakerlia stortte stille tranen. "Gij moet mij volgen, jonkvrouwen; ik wil u in eene veilige schuilplaats brengen."

"Geen wonder", zeide Witta, "dat wij zoo blijde zijn. De geneesheeren, die tot nu toe achterhoudend bleven en ons geene hoop durfden geven, hebben dezen morgen verklaard dat zij niet twijfelen of mher Wulf zal genezen. Zijne wonde, die nog altijd was ontstoken, is nu gesloten." "God zij geloofd!" riep de jonge ridder, "dit is eene gelukkige tijding."

"Goede, dierbare Witta", murmelde jonkver Wulf ontroerd, terwijl zij Robrechts zuster omhelsde, "hoe heb ik onverpoosd aan u gedacht! Nu toch ben ik wel gelukkig u weder te zien!" "En ik, Dakerlia, ik was zoo bedroefd en treurig dezen morgen...." "Treurig? Waarom, vriendinne?" "Van gisterenavond heeft mijn broeder mij gezegd dat gij teruggekomen waart.

Eensklaps trof hem eene zonderlinge ontroering; hij sidderde en verbleekte ... Daar zag hij Dakerlia en Witta door de menigte dringen, reeds van verre de handen tot Robrecht uitsteken, en een oogenblik later hem met kreten van blijdschap aan den hals vliegen.

Jonkver Wulf antwoordde niet; zij scheen vertoornd, alhoewel hare glinsterende oogen vochtig waren en zij zichtbaar geweld deed om opwellende tranen te bedwingen. Zij stond op en zeide: "Ik gevoel mij niet al te wel; ik heb pijn in het hoofd en moet rusten. Naar huis wil ik gaan." Witta greep haar de hand en sprak lachende: "Kom, kom, blijf met mij. Gij veinst!

Robrecht daalde van den muur en liep naar de kamer, waar Dakerlia bij het bed van den gekwetsten Eggard Van IJsendijke waakte. "Dakerlia, o Dakerlia!" riep hij, "goed nieuws: mijne zuster leeft!" "Lieve hemel, wat zegt gij daar! Heb ik het wel verstaan? Onze arme Witta leeft?" "Ja, ja, en ongedeerd."

Zij legde een wit ammelaken op de tafel en schikte er eenige borden en drinkschalen op. "Jonkvrouwen, het ontbijt is gereed", zeide zij. "Gelieft het u dat ik het opbrenge?" "Ja, Elswinde", antwoordde Witta, "maar wees zoo goed mijnen broeder door iemand te doen roepen. Hij is waarschijnlijk in de proostdij."

Hem schoot als een bliksem de overweging door den geest, dat zij in des kasteleins Steen niet veilig waren en onmiddellijk in des vijands handen zouden vallen. Hij liep uit het gevecht, sprong in de kamer, waar de jonkvrouwen zich bevonden, en riep: "Gauw, gauw, volgt mij! Spoedig, of het is te laat!" "Ach, de arme Eggard, onze beschermer, onze verlosser!" riep Witta.

Dakerlia en Witta konden dus in volle gerustheid naar huis gaan, en daar onbekommerd op hem wachten. Zou koutende en moeite doende om hun moed in te spreken, leidde hij hen door de Hoogpoort en bijna tot voor zijnen Steen. Hier nam hij echter afscheid van hen en keerde terug naar den burg. Toen hij op het plein trad, zag hij eenen ganschen stoet geladene wagens de Hofpoort binnenrijden.