United States or Christmas Island ? Vote for the TOP Country of the Week !


Denkt gij hier wel aan, Dat we in u zullen leven, een voor een, Als dierlijk leven, en ofschoon wij niet De ziel die in u brandt kunnen verduistren, Dat wij daarneven zullen wonen, als Een ijdle luide menigt, folterend De zelftevredenheid der wijste menschen; Wij zullen zijn ontzettende gedachte Onder uw brein, en leelijke begeerte Rond uw verbaasde hart, en bloed dat kruipt In doolhof van uw aadren als zieltoging.

'k Zie, ik zie De wijzen, zachten, eedlen en rechtvaardgen, Uw slaven haten hen, die zijn als gij Enklen verdreven uit huns harten huis, Een vroeg-gekozen, laat-bejammerd huis, Door vuile leugens: panters die geblinddoekt Een opgejaagde hinde dicht vervolgen; Enklen in giftige kelders saamgeketend Met lijken; enklen hoor 'k de menigt daar Niet lachen luid? omsloten door traag vuur; En machtge rijken drijven aan mijn voet, Gelijk eilanden door de zee ontworteld, Wier zonen zijn gekneed in één plas bloed, Bij rooden brandgloed van hun eigen huizen.

Zoo brult en briescht men om de speerbende; ijlt uit één; Vliegt nogmaals toe; en deinst in wanorde; en stuift heen By hoopen, smal gedund; en proeft op nieuw in 't wijken De schichten, die op nieuw een menigt' doen bezwijken. Vierhonderd laten zy op 't slagveld in hun vlucht; En Kaïns zegekreet klinkt daavrend door de lucht.

Wel, nu reeds zijt gij zoo, toch ben ik vorst Over mijzelf en heersch over die volten Die in mij worstlen en me inwendig martlen, Gelijk over uw menigt Jupiter Regeert, wanneer de Hel aan 't muiten slaat. *KOOR VAN FURI

Dreigend rees de kloostertoren als een donkre geest omhoog Maar te midden van een vuurgloed, barstende uit gewelf en boog: Vuurgloed, die het nachtlijk donker van den zwarten hemel joeg, Die heel d' omtrek op deed waken, en het hart met siddring sloeg. Raadloos woelt de ontzette menigt, waar geen redding mooglijk was... En de burcht gaat op in vlammen; en het klooster zinkt in asch.

En achter 't eikenhout, dat, vol van geuren, Met groen der duinen blonde glooiing dekt, Lag, scheem'rend als een zee van zilverkleuren, Het boekweitland in vollen bloei gestrekt. Daar had zich al wat vleugel droeg vereenigd, Des zomers honing zaam'lend als zijn buit: De bij, de tor, de vlinder, en die menigt' Gonsde', één in vreugd, haar lied van 't leven uit.

Ten top des Ouden bergs, het heilig kruis, het teeken Van 's menschen redding, in welks schaûw, Na stillen bedegang, de menigt neer komt knielen In tijd, der godsvrucht toegedacht. Hier de kapel, waar ik mijn vreugde, leed en kommer Tot Godes Moeder spreken kwam; Waar rijke gift getuigt van dankbaarheid der rijken, En de arme zijne krukken liet.