United States or Marshall Islands ? Vote for the TOP Country of the Week !


Neen, niet gemeesmuild, niet gefluisterd, Getuig wat uw verbeelding is: Of schalke als die van vroeger dagen, Wier wieken, gift van scherts en lust, Op 't feestmaal werden uitgeslagen, Haar smetteloosheid zich bewust, Die zonder blaam, die zonder vrees Het menschelijke menschlijk prees; Of... laat mij haar onreine noemen, Die onder dubb'len sluijer kleurt, Die eischt dat we ied're drift verbloemen, Wijl ze elken zegen heeft verbeurd: Wit graf waarbij de minne treurt!

HERTOG. Zwak is die liefdesindruk, als een letter, In 't ijs getrokken; schijn' de zon een uur, Zij is verwaterd, ied're trek verdwenen. Een weinig tijds smelt haar bevroren geest; Dan is die lage Valentijn vergeten. Zoo, gij daar, Proteus? Is uw landgenoot Op 't uitgevaardigd hoog bevel vertrokken? PROTEUS. Vertrokken, heer en vorst. HERTOG. Zijn heengaan heeft mijn dochter diep bedroefd.

Zoo ruischt het voort, in meen'ge bocht zich kronk'lend, Steeds dart'lend, naar den wilden oceaan; Dus laat mij gaan en houd mijn loop niet tegen; 'k Zal rustig voortgaan als een kalme stroom, En ied're moede tred zal mij een lust zijn, Tot mij de laatste bij mijn liefste brengt; Daar vind ik rust, zooals, na 's levens stormen, Een zaal'ge geest die in 't Elysium vindt.

HERTOG. Gij wint uw pleit, als u vergeef ik hun; Geef hun een werkkring zooals gij hen kent. Doch gaan wij; ied're wanklank zij verdoofd Door blij gejuich en ongekende feesten. VALENTIJN. En onderweg beproeve mijn verhaal Bij uw genade een glimlach uit te lokken. Wat dunkt u van deze' edelknaap, mijn vorst? HERTOG. De knaap is recht bevallig; zie, hij bloost.

VALENTIJN. O ja, mijn vorst. HERTOG. Zoo laat me uw mantel zien, Ik schaf er mij een aan van zulk een lengte. VALENTIJN. O, ied're mantel kan u dienen, heer. HERTOG. Hoe hang ik zulk een mantel mij wel om'? Ik bid u, laat mij dien van u beproeven. Wat is dat voor een brief? Aan wie? "Aan Silvia"! En hier een werktuig, juist als ik behoef. Ik ben zoo vrij het zegel te verbreken.

Gij zegt, uw kijven stoorde zijn vermaken; Maar roof eens ied're vroolijkheid, wat volgt? Wat, dan droefgeestigheid, dof, zwart, de zuster Van radelooze, onstuimige vertwijf'ling Met haren langen stoet, verderf verspreidend, Van bleeke kwalen, vijanden van 't leven? Wie in zijn maal, vermaak en slaap aldoor Gestoord wordt, mensch of dier, bezwijkt er voor, Wordt suf of dol.

Maar neen, zij zagen 't en zij tastten Ten scheppertjens, al wolkend vloog Het vocht, waarin hun voeten plasten, Van ied're zij der boot omhoog; En weêr was ze in een omzien droog, Weêr moest hen zijn gezang vergasten. Wie zich aan Breêro's deuntjens stiet, Hij luist're naar wat volgde niet: Stem: Wijkker Bietje, die bij 't beekje. Vondel.

Hoezee! daar jaagt het heksenspan Der dolle regenbenden an! Ze dragen sneeuwen hoozen, Een rok van waterrozen, Een schel blazoen, een felle speer, Aan ied're steek een raveveer.... Ze blikken op noch omme, Lijk een bezeten dromme Ze suizen over struik en blom En slaan de bange boomen krom.... Berg weg, berg weg uw leven! Het is haar

De Prins trachtte, na den beker te hebben weggeworpen, bovenstaand verwijt om te zetten in een compliment aan de dame, die het had neergeschreven, en antwoordde: "Op schitt'rend lichten heuvel Moet ied're glans Verbleeken. O, mocht verwijderd van het licht Van uw schoonheid, De glans van gindschen beker Mijn trouw bewijzen!"