Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !

Bijgewerkt: 15 juni 2025


De fame van de maeght aen alle kant gevlogen, Heeft oock de lant-vooghdin tot in het hert bewogen, 1090 Sy maeckt haer veerdigh op, sy gaet tot haren man, Daer seytse voor de maeght al watse seggen kan; Al met soo grooten ernst* dat haer wort toe-gelaten, Het jongh, het geestigh dier te nemen van der straten, Te brengen op het slot.

Neen seker; 'k heb terstont* mijn lijf en gansche wesen, 945 Mijn oogh, en rooden mont, mijn geestigh* hair gepresen, Als ick ontrent den noen en midden op den dagh* Mijn leden overslough*, en in den spiegel sagh.

Voor deze zin vgl. men de XVIIe-eeuwse constructie b. v. "Daer vingh het geestigh dier de vrijster aen te cussen." Spreken c. acc. = ons: aanspreken, spreken met, tot iemand.

Hebt ghy hem menighmael niet geestigh hooren praten, Of door een gunstigh oogh tot in het hert gelaten?* Waerom doch soo geveynst, dat ghy soo langen tijt 215 Hem in bedencken hout en niet te wil en zijt? Ey lieve, zoo je meent den vrijer oyt te trouwen, En wilt hem niet te langh in angst en twijffel houwen.

Soo haest u geestigh oogh, u soet en aardigh wesen 665 Koomt als een helle son in mijnen geest geresen, En dat ick sie den glans van u beleeft* gelaet, Dan isset sonder kracht al wat u tegen gaet.

Die zijde bloemen of diergelijcke naer het leven konde bordueren. Die Teyckenen konde met Pot-loot, De Penne, Crayon, &c. Die wist te Schilderen in miniature, ofte water-verwe. Die de wetenschap hadde met een Diamant op het glas geestigh te schrijven. Die konde Hout-snijden, of met een Pennemes in palmen-hout Conterfeytsels maken.

Wij leeren dit o. a. uit het slot van een gedicht tot lof der zeevaart, 't welk Vondel omtrent dien tijd zijn vriend Reael had toegezongen. Wy naecken Schreyers hoek, daar lieffelijck en bly Een waterlandsche Rey, de juffertjens van 't Y, Met ongehuyfde pruyck en kletten geestigh singen, En nae den toon van sangh en spel hun treden dwingen.

Droom en kluchten gaven stof Aen de lichtgelovende ouden, Die gedroomde steden bouden, Dat versieren ging te grof. Grieken, dartel in zijn vonden, Zoekt uit duisternisse licht, Diende zich van ydel dicht, Aan geen schijn van reên gebonden, Toen het geestigh logens goot, En zijn verf niet eens verschoot.

Sy stal eens seker kint te midden opter straten, Dat uyt een edel huys daer eensaem was gelaten, Het was een aerdigh dier*, maer jongh en wonder teer, En 't is maer twee jaer out, of slechts een weynigh meer. 20 De meyt, wiens ampt het was hier op den dienst te passen, Die gaf de buert een praet, en liet het wicht verrassen: Maiombe was verblijt, niet om het geestigh* kint, Maer datse rijck gewaet ontrent* syn leden vint.

En t'wijl men besigh is ontrent de versche bloemen, Vernam* Don Ian het volck dat wy heydinnen noemen, En siet de jonge spruyt die in het groene sat 375 Heeft op den staenden voet hem door het oir gevat*, Hem door het oogh verruckt. hy siet haer geestigh* wesen, En hoort haer soete stem, en heeftet bey gepresen.

Woord Van De Dag

verduldige

Anderen Op Zoek