Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 19 mei 2025
Toen zij dal en duin met hunne lanteernen goed afgezocht hadden, vonden zij eindelijk hunnen gezel, van achteren gebeten in den arm en in het been en met gebroken nek, lijk de andere slachtofferen. Hij lag op den rug, met zijn zweerd in de toegenepen hand; zijne bus lag op het zand. Naast hem waren drie afgesneden vingeren, die de zijne niet waren, en die zij meedroegen.
Het water schreeuwde, zuchtte als zij het doorkliefde. Grijnzend zat de Dood op de achterplecht van het schip, met zijne zeis in eene hand en in de andere een zweep, met dewelke hij de zeven personages sloeg. Een derzelven was een treurige, magere, trotsche, stilzwijgende vrouw. In eene hand hield zij een schepter en, in de andere, een zweerd.
Edel volk, wanneer gij wachttet, langs den weg, en schaduw smeet op die, moegegaan, versmachtte 't zonnevier, was 't iemand leed? Iemand leed! Ach, laat mij weten wie dat 't is, die, afgemat, heeft ondankbaar neêrgezeten, in de schaduw! Leert mij dat! Meermaals mocht ik asem halen, vluchten onder 't groene dak, als het zweerd der zonnestralen scherp mij in de lenden stak.
Den 18n van Hooimaand zeide Nele: Mijne voeten zijn nat; wat is dit? 't Is bloed, zeide Uilenspiegel. 's Avonds kwamen de soldaten opnieuw met hun brood voor zes man. Daar waar de koorde niet volstaat, doet het zweerd het werk, zeiden zij. Drijhonderd soldaten en zeven en twintig poorters, die de stede meenden te ontvluchten, wandelen nu in de helle, met hun hoofd onder hunnen arm.
Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen.
God stak het aan, het brandt lijk de zonne gloort, totdat het uitdoove. Doch God stak ook het vuur aan der wrake, dat smeult in mijn hert. Het zal wezen het zweerd, het vuur, de koorde, de brand, de verwoesting, de oorlog en de val van de beulen! Gij zijt schoon, zegde zij treurig, hem op beide wangen kussend; maar zwijg toch. Waarom weent gij? vroeg hij.
Ak hum zie, denk ik wat vaoder Job van 't peerd zeg: Zult gij het peerd sterkte geven? Zult gij zien hals met donker bekleeden? De pracht van zijn gesnoef is een verschrikking! Het graf in den grond en het is vroolik in zien kracht en het trekt oet, de geharnasten te muete. Het belacht de vreeze en wordt niet ontsteld en keert niet weerum, van wege het zweerd.
Het ijzer wordt gedweeg int gloeyen van den vure, Den diamant, hoe hard, verzachtet bokkenbloed. Maar dezen blijft verstokt, versteend in zijn gemoed. 't Glas van ons slavernij is niettemin verloopen. Ik zie, ik zie den weg tot ons verlossing open, Egypten ziet om hoog, het zweerd is uit der schee, Dies Jacob morgen licht zijn anker van dees reê. Binnen.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek