United States or French Southern Territories ? Vote for the TOP Country of the Week !


TAMORA. Vaar, Andronicus, wel; de Wrake tracht, Wat vijand is, te leev'ren in uw macht. TITUS. Ik weet, dit doet gij; lieve Wraak, vaarwel! CHIRON. Spreek, oude man, welk werk hebt gij voor ons? TITUS. Geduld maar! ik heb werks genoeg voor u. Publius, kom hier! komt, Cajus, Valentinus! PUBLIUS. Wat is uw wensch? TITUS. Spreek, kent gij deze twee?

Neen, neen, vorstin, dit zijn geen Venusteekens; Wraak is er in mijn hart, dood in mijn hand; Bloed zijn 't en wraak, die haam'ren in mijn hoofd. Hoor, Tamora, vorstinne mijner ziele, Die op geen hemel hoopt dan dien in u, 't Is heden Bassianus' oordeelsdag, Waarop zijn Philomela tongloos wordt, Uw zoons haar kuischheid rooven tot een buit, En in het bloed haars mans hun handen wasschen.

TAMORA. Waarom heb ik 't geduld om dit te dragen? DEMETRIUS. Wat, waarde keizerin, doorluchte moeder, Hoe ziet uw hoogheid zoo ontdaan en bleek? TAMORA. Heb ik geen reden, denkt ge, om bleek te zien? Die twee daar hebben mij hierheen gelokt; Gij ziet, het is een woest, afschuwlijk dal, De boomen, trots den zomer, schraal, ontblaard, Geheel met mos bedekt en boozen mistel.

Doe dit om mijnentwil; zoo doe ook hij, Als hem zijns ouden vaders leven lief is. MARCUS. Ik zal het doen en spoedig ben ik weer. TAMORA. Nu ga ik weg van hier, maar tijg terstond Voor u aan 't werk, en neem mijn dienaars mede. TITUS. Neen, neen, laat Vrouwenkracht en Moord bij mij; Of anders roep ik nog mijn broeder weer, En houd mij voor mijn wraak alleen aan Lucius.

Gij ziet hier dezen brief? hier, neem hem, bid ik, En geef den koning dit verderflijk schrift. Vraag thans niet meer, wij worden reeds bespied; Daar komt een deel des buits, waarop wij hopen, Die van het nakend doodsuur nog niet droomt. TAMORA. O lieve Moor, mij liever dan het leven!

Verder is nog de matiging op te merken, die Shakespeare zelfs in dit gruwelijke stuk in acht weet te nemen: als de mishandelde en vreeselijk verminkte Lavinia voor Titus geleid wordt, als hem de hoofden zijner zoons gebracht worden, als Tamora verneemt, welk een maal zij genoten heeft, spaart de dichter ons uitbundige jammerklachten en vervloekingen, een matiging, waartoe nòch Marlowe nòch eenig tooneelschrijver dier dagen in staat zou geweest zijn.

Ik lokte uw broeders naar 't bedrieglijk hol, Waarin het lijk van Bassianus lag; Ik schreef den brief, dien toen uw vader vond; Verborg, met Tamora en haar twee zoons Verbonden, 't goud, dat in den brief vermeld was. Ja, was er iets, dat gij bejamm'ren moet, Waar ik de hand niet in had, u tot onheil?

Nu zie ik, dat gij schertst; Hij en zijn gade zijn in 't jagershuis, Aan 't noordereind van 't schoone jachtgebied; 't Is nog geen uur, sinds ik hen daar verliet. MARCIUS. Ik weet niet, waar gij 't laatst hem levend zaagt, Maar, o helaas! hier vonden wij hem dood. TAMORA. Waar is de koning, mijn gemaal? SATURNINUS. Hier, Tamora, door dood'lijk leed bedroefd. TAMORA. Waar is uw broeder Bassianus?

SATURNINUS. Zoo zij het, Titus, en in dank aanvaard. Rome. Voor het paleis. Aaron komt op. AARON. Zoo klimt nu Tamora de' Olympus op, Voor 's noodlots pijl beschut; verheven zit zij, Door donderslag noch bliksemschicht te deren, Den dreigende' arm des bleeken nijds te hoog.

TITUS. Haar doodde ik, om wier lot ik blind mij kreet. 'k Ben even weevol als Virginius was, En heb wel duizendmaal meer grond dan hij Tot zulk een wandaad; en ze is nu gedaan. SATURNINUS. Wat! werd ze onteerd? O meld mij, wie dit deed! Neem nog wat spijs! TAMORA. Waarom versloegt ge uw een'ge dochter dus?