United States or Turks and Caicos Islands ? Vote for the TOP Country of the Week !


SATURNINUS. Sterf, dolle schurk; die vloekdaad krijg' haar loon! LUCIUS. Daar vloeit mijns vaders bloed; dat duldt geen zoon! Hier hebt gij dood voor dood en loon voor loon! Groote opschudding.

TAMORA. Neen, Andronicus zelf was 't, die hem opnam. TITUS. Zoo is het, heer; doch laat voor hen mij borg zijn. Ik zweer bij mijner vaad'ren heilig graf: Op uwer hoogheid wenk staan zij bereid, Al moog' het onderzoek hun leven gelden. SATURNINUS. Geen borgtocht, neen; maar zorg, dat gij mij volgt.

Saturninus, Tamora, Demetrius, Chiron, Edellieden en Anderen komen op, Saturninus met de pijlen in de hand, door Titus afgeschoten. SATURNINUS. Hoe vindt gij zulk een krenking? wie zag ooit In Rome een keizer zoo met overmoed En trots bejegend en om onpartijdig Rechtoef'nen op zoo grove wijs gehoond?

Nu zie ik, dat gij schertst; Hij en zijn gade zijn in 't jagershuis, Aan 't noordereind van 't schoone jachtgebied; 't Is nog geen uur, sinds ik hen daar verliet. MARCIUS. Ik weet niet, waar gij 't laatst hem levend zaagt, Maar, o helaas! hier vonden wij hem dood. TAMORA. Waar is de koning, mijn gemaal? SATURNINUS. Hier, Tamora, door dood'lijk leed bedroefd. TAMORA. Waar is uw broeder Bassianus?

TAMORA. Wat! zijn zij daar, in dezen kuil? O wonder! Hoe ras wordt toch een moord aan 't licht gebracht! TITUS. Mijn keizer, op mijn zwakke knieën smeek ik, Met tranen, die ik moeilijk stort, de gunst, Dat deze schuld van mijn vervloekte zoons, Vervloekt, indien hun schuld bewezen wordt, SATURNINUS. Bewezen wordt? gij ziet, zij is klaarblijk'lijk; Wie vond den brief? waart gij het, Tamora?

MARCUS. Titus, het rijk is u, zoodra gij 't vraagt. SATURNINUS. Eerzuchtige tribuun, kunt gij dit zeggen? TITUS. Kalm, Saturninus! SATURNINUS. Doet mij recht, Romeinen! Patriciërs, 't zwaard ontbloot en niet geborgen, Eer Saturninus Rome's keizer is. O, voert gij, Andronicus, eer ter helle, Dan dat ge mij de harten steelt van 't volk!

TAMORA. Wij zijn, goede Andronicus, u recht dankbaar. TITUS. Dit waart gij wis, vorstin, zaagt ge in mijn hart. Mijn heer en keizer, zeg mij eens uw oordeel: Was 't wèl gedaan, dat eens Virginius heftig Met eigen rechterhand zijn dochter doodde, Wijl zij verkracht, onteerd was en bezoedeld? SATURNINUS. Ja, Andronicus. TITUS. En uw reed'nen, heer?

SATURNINUS. Zoo overleefde zij haar schande niet, Vernieuwde door haar leed niet steeds zijn jammer. TITUS. Een sterke, machtige en voldoende grond; Een voorbeeld, een vermaan, een ware volmacht Voor mij, onzaal'ge, om evenzoo te doen. Sterf, sterf, Lavinia, en uw smaad meteen; Vaar' met uw smaad uws vaders kommer heen! SATURNINUS. Wat doet gij daar, gij onmensch, meer dan wreed?

Hij en zijn tweelingbroeder Q. geleken zoo sprekend op elkander, dat zij bijna niet te onderscheiden waren. Serv. Serv. Serv. Caepio, consul in 169, had drie zoons, die het consulaat hebben bekleed. Serv. Caepio, kleinzoon van no. 16, was een heftig tegenstander van L. Appuleius Saturninus , en ook van M. Livius Drusus , toen deze den ridderstand de iudicia poogde te ontrukken.

ÆMILIUS. Te wapen, heer! Nooit drong de nood zoozeer. De Gothen zijn vereend, en met een macht Van koene krijgers, fel belust op buit, Naar Rome op marsch, nabij reeds; aan hun hoofd Staat Lucius, zoon van de' ouden Andronicus; Hij dreigt, in zijne wraak niet minder ver Te willen gaan dan eens Coriolanus. SATURNINUS. De dapp're Lucius veldheer van de Gothen?