Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 4 juni 2025
BASSIANUS. Geloof me, uw donkere Kimmeriër doet Vorstin, uw eer gelijk zijn huid, bevlekt, Zwart en verfoeilijk, afschuwwekkend zijn. Waartoe zijt gij van uw gevolg gescheiden, En afgestegen van uw sneeuwwit ros, En afgedwaald naar deze duist're plek, Van een barbaarschen Moor alleen verzeld, Zoo booze lust u hier niet heeft gebracht?
Werktuigelijk las zij zacht: O! laat mij, vóór gij henen gaat Op 't duist're pad van 't leven, Vóór gij deez' droeve plek verlaat, Nog eens mijn dank u geven! Moog' nooit, in slapeloozen nacht. 't Verleden u bekoren! De toekomst, die u tegenlacht, Is reddeloos verloren! "Is reddeloos verloren," herhaalde zij bijna luid.
De hemel was gevaagd blaauw, helder, en azurig, En Febus zag in zee zijn spiegelstralen vurig, Het weder loech elk toe, men hoorde geen geruisch; Zefyrus nu verblies een golfjen met gedruisch, De schepen lagen stil, dat nu Neptunus' gilden Voor 't windelooze weêr een zeil uitspannen wilden, 't Gespan van mijne koets den breidel gaf gehoor, En telden, zoo het scheen, hun stappen op het spoor, Als op het onverzienst het meer bestond te bruischen, Dat geene kielen zich naar 't roer en lieten kruisen , De sture Boreas begon fluks uit de zee 't Grijsschuimig baargebergt' te brengen op de ree, De hemel werd bekleed met droeve duist're wolken, En 't voorhoofd van de lucht omstort met zwarte kolken; Een donker nachtzeil blind beschaduwde den dag, Dat 't licht alzins verdween; of, zoo men schijnsel zag, Was 't bliksem-wederlicht, dat met een slinksch geflikker Jupijn van boven wierp, met eiselijk geklikker, De donder dreunde met een dommelig geklak, Dat Sirt, klip, rots, en strand Neptunus' gramschap brak, Die met zijn gaffel scheen den hemel te beklemmen, En weder 't firmament in 't Roode diep te zwemmen; De Tritons trompten op hun groote waterschulp, Dat ieder Palinuur de Goden riep om hulp, De schepen stegen op genade naar de polen En hadden 't wijscompas en 't roer den wind bevolen.
Het duist're licht, dat ons de hemel schonk, Bracht ons beangst gemoed, in steê van troost, De zekerheid van de' onvermijdb'ren dood, Dien ik voor mij wel daad'lijk hadde omarmd, Maar 't stâge jamm'ren van mijn gade, die Vooruit beweende, wat zij naad'ren zag, En 't bitter schreien van mijn lieve kleinen, Die weenden nu zij 't and'ren zagen doen, Deed mij naar uitstel streven van ons lot; Want uitstel mocht het zijn, iets anders niet.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek