Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 8 juni 2025
Haar beoefenaars vormden het puikje van den handwerkersstand, gezeten burgers waren zij, aan aanzienlijke geslachten der stad vermaagschapt, en ook goede patriotten en mannen van kennis en beschaving, op wier werktafel, naast de fijne instrumenten van hun beroep, de geschriften van Tacitus en Plutarchus lagen. De horlogemakerij werkte natuurlijk grootendeels voor den uitvoer.
Ze worden door Tacitus geschilderd als een wild volk, dat uitsluitend van de jacht leeft, en slechts hutten kent van rijshout. Fennius Rufus, zie Faenius Rufus. De rentevoet was oudtijds zeer hoog, wat in verband stond met het gevaar, uitgeleende geldsommen te verliezen.
En voortdurend ging geslacht na geslacht op naar "mensa rotunda," waar de plak en de gramatica het offer van tijd en vlijt van de jeugd aannamen, om tot belooning de knapsten onder hen zoover te brengen, dat zij hun hoofd konden breken met Tacitus. De beukenboomen waren niet oud in vergelijking met de ruïnen, waarbij ze waren opgegroeid.
Wanneer hier of daar eene boodschap moet gedaan worden, zetten zich de knapen, en ook de meisjes die hier bijna evenveel rijden als de mannen, in den zadel, en rijden daarheen waar wij, die veel van te voetgaan houden reeds Tacitus duidt ons als voetgangers aan als Merkurius, de sandalen of waterlaarzen zouden aantrekken.
Zou men het kunnen gelooven, dat uit die luie beerenhuid-hoeders van Tacitus, met den tijd het werkzaamste volk der wereld geworden is; menschen, die zich door hunne spreekwoordelijk gewordene vlijt in alle landen welkom maken, die meer in de ware beteekenis van het woord dan eenig ander volk, het gebod vervullen: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen; bij wie de lust tot den arbeid zelfs tot geluk in arbeid geworden is.
Hierop alleen acht gevende, zouden wij de berisping niet ontgaan, welke Tacitus aan de geschiedschrijvers van zijn tijd toediende: „qui sua tantum mirantur.” Op zijn Hollandsch gezegd: die niet verder zien dan de gezichteinder reikt boven hun eigen onderdeur, en meenen, dat hun beperkt kringetje de gansche wereld omvat.”
"De vrouw," zegt Tacitus verder, "staat bij de Duitschers in hooge achting. Zij verachten hare raadgevingen niet, en gelooven zelfs, dat er iets heiligs, iets profetisch in de vrouwen woont. Men heeft voorbeelden gehad, dat eenige onder haar, onder anderen de Duitsche Vorstin Veleda, als heiligen vereerd zijn geworden."
Als Tacitus gezien had, wat de Duitschers al niet voor hunne Vorsten gedaan en geduld hebben, en welk een machtige spoorslag, zelfs nog bij hunne jongste heldendaden, hunne liefde en toewijding aan hunne Vorsten geweest is, dan zou hij geene redenen gevonden hebben iets van die uitspraak terug te nemen.
Zijne wapenfeiten en voortreffelijke eigenschappen zijn door zijn schoonzoon, den geschiedschrijver Tacitus, in eene meesterlijke beschrijving vereeuwigd.
Het is bekend, dat zoowel de toestand der vrouw als de verhouding der beide seksen in de Oudheid gansch anders was dan in de nieuwere tijden; er waren weinig dingen die TACITUS in de Germanen sterker troffen dan juist hun achting voor de vrouwen, hun eerbied voor het huwelijk, dat kuischheid bij hen in eere was en dat de vrouw in het huwelijk stond als eene gelijke tegenover den man.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek