Vietnam or Thailand ? Vote for the TOP Country of the Week !
Bijgewerkt: 6 juni 2025
Daar toch kwamen wij tot de slotsom dat God een voorstelling van zijn eigen wezen en van alles wat daaruit met noodwendigheid voortvloeit kan vormen, uitsluitend doordat hij een denkend iets is en niet omdat hijzelf het voorwerp zijner voorstelling is. Zoodat het werkelijke zijn der voorstellingen God tot oorzaak heeft voorzoover hij een denkend iets is.
Hoe dikwijls, gelijk nu weer, heeft het mij dan ook niet toegeschenen, alsof, in hoog medelijden met die wrange machteloosheid der menschen, ter troost aan ons gekrenkt rechtsgevoel, en vooral ter tijdelijke hulp aan ons, bijna-blinden, die het eindpunt niet kunnen zien, waar al dat slechte en misdadige tot goedheid en rechtvaardigheid wordt de Natuur de kunstenaars voortbracht, opdat die ons reeds nu het ware wezen der dingen zouden doen gevoelen, hun noodwendigheid en het verborgen geluk, en ook het verborgen onheil, dat zij in hun dichte dooreenvlechting dragen.
Evenwel wordt het hier, voor zoover het de voorstelling Gods omvat, als eindig gesteld. Def. St. Dit strijdt tegen het onderstelde. Dit wat het eerste punt betreft. Voorts kan datgene wat uit de noodwendigheid van den aard eens attribuuts aldus voortvloeit, geen beperkten duur hebben.
Dit bewijs wordt op dezelfde wijze geleverd als het bewijs der voorgaande Stelling. Stelling III. Er bestaat in God noodzakelijk een voorstelling, zoowel van zijn eigen wezen, als van alles wat met noodwendigheid uit dit wezen voortvloeit. Bewijs. St. St. St. St. H.t.b.w.
Dit echter is tegen het onderstelde; immers er werd ondersteld dat uit het gegeven Denken noodwendig de voorstelling Gods voortvloeide. Derhalve kan de voorstelling Gods in het Denken, of iets anders dat met noodwendigheid uit den aard op-zichzelf van een of ander attribuut Gods voortvloeit, geen beperkten duur hebben, maar moet het, krachtens dit attribuut zelf, eeuwig zijn.
In 1870 schreef hij: "Hoewel ik veel gewerkt heb uit lust en uit liefde, begrijp ik, sedert minder dan drie jaar, de schrikverwekkende waarde van het geld en de noodwendigheid van een arbeid, die, genoegzaam betaald, den mensch, met den welstand, ook vrijheid en vreugde schenkt". Maar daarom legde hij zijne fierheid niet af.
Hierbij komt nog wat wij in de Opmerking bij Stelling L van dit Deel en op andere plaatsen hebben opgemerkt: dat namelijk een kloek mensch in de allereerste plaats bedenkt dat alles voortvloeit uit de noodwendigheid van den goddelijken aard en dat dus al wat hij voor hinderlijk en slecht houdt en wat hem goddeloos, afschuwelijk, onrechtvaardig en schandelijk dunkt, dit alles slechts is wijl hijzelf de dingen wanordelijk, gebrekkig en verward waarneemt.
Zoo is ook zijn woordenkeus niet, zooals o.a. die van Poe, bepaald door een onverbiddelijke noodwendigheid, maar hij stelt zich wel eens tevreden met een ietwat retorische uitdrukking mits zij den stroom van vers en gedachte niet belemmert. Zijn woorden zijn druppels, die men niet een voor een, maar altijd in die strooming beschouwen moet.
Niets toch komt van nature aan iets toe dan datgene wat uit den noodwendigen aard der bewerkende oorzaak voortvloeit en datgene, wat uit dien noodwendigen aard der bewerkende oorzaak voortvloeit, geschiedt ook met noodwendigheid.
Dit wat het tweede punt betreft. Men merke op dat ditzelfde geldt voor elk ander ding dat in een of ander attribuut Gods uit den aard Gods op-zichzelf met noodwendigheid voortvloeit. Stelling XXII. Bewijs. Het bewijs dezer stelling wordt op dezelfde wijze geleverd als dat der voorgaande. Stelling XXIII. Bewijs. Def. St. Def. Def. VI en St. H.t.b.w. Stelling XXIV.
Woord Van De Dag
Anderen Op Zoek