United States or Morocco ? Vote for the TOP Country of the Week !


Maar daar i een echt dichtertje was, moest hem iets ontbreken. Wat is voor een dichtertje iets dat hij heeft? Datti zoo maar heeft, dag in, dag uit. Al die dagen. En altijd getrouwd is zoo erg lang.

En een heel lief, jong, levendig en natuurlijk vrouwtje, dat veel van haar man houdt en zijn manuscripten in 't net schrijft, maar tweeduizend nachten naast 'm heeft geslapen en weet datti niet tegen tocht kan en 's morgens niet uit zijn bed kan komen en niet van de jam af kan blijven, al is i een dichter, dat is nu echt iets voor den Duivel. Een groot dichter zijn en dan te vallen.

Ze spraken nog altijd niet. Hij dacht aan den tijd toen i gewerkt had, wat men noemt "hard gewerkt." En hoe z'n familie gezegd had, datti wijzer begon te worden. En datti eens had geklaagd, datti 't zoo erg druk had en dat allerlei dingen op kantoor tegenliepen en hij er 's nachts van droomde. En dat toen z'n tante had gezegd: "Ja jongen, de ernst des levens."

Bonger, de dokter en Graafland, die hoofdcommies was bij de post en 't boekenschrijven had opgegeven en van der Meer, die in automobielen dee en 't dichten verachtte. Die niet vooruitgekomen waren zag je heelemaal niet meer. Daar had je Kool, die altijd z'n brood met z'n twee handen at en die zoo lang had geprakkizeerd om de wereld te hervormen, datti koloniaal was geworden.

Hij verheugde zich in den beleefden groet van z'n sigarenwinkelier en in de eerbiedige familiariteit van den conducteur op lijn twee. Op kantoor werti door de jaren wat ijveriger, begon wat van z'n werk te maken en het gebeurde zelfs datti 's avonds terugkwam, ofschoon z'n baas de lui daar nooit om vroeg. De concierge respecteerde hem steeds meer, hield 'm voor een heele geleerde.

Daarna was noch aan de doode, noch aan de levende dingen meer te merken, dat ze weet hadden van wat 't dichtertje beleefd had in z'n dichterhoofd, datti meedroeg op weg naar z'n roemlooze graf. 't Dichtertje kreeg er genoeg van. Hij had nog iets heel moois liggen: "Mijn doode hart is zoo zwaar te dragen". Dat gooideni maar in 't keukenfornuis, de haard brandde niet, want 't was zomer.

En ze keken naar 'm, als ze met hun drieën gearmd langs hem heen liepen, heel even keken ze en giggelden tegen elkaar, de beide buitensten de hoofden gebogen naar de binnenste, die ook giggelde en naar den grond keek. Maar zij liep statig voorbij en zag hem niet en zei tegen Mien Bus datti om haar kwam en dan lachten ze allemaal, want ze wist wel beter.

Daar kwamen nog drie maanden bij datti buiten was, een klein betrekkingkje had in een stadje, waar ze nu nog praten over dien mallen kerel. Toen kreeg i haar. Negentien jaar was i. Hij schreef haar een briefje datti twee dagen in Amsterdam was en datti haar graag wilde spreken. Ze kenden elkaars namen, Amsterdam is ten slotte ook maar een dorp. Ze hattem die honderd dagen erg gemist en ze kwam.

Maar de zaak bleef 'm duister en dichten deedi niet meer tot i getrouwd was. En nu waren ze zes jaar getrouwd en hadden een kindje, een meisje van vijf jaar, een snoes die door alle tantes geknuffeld werd. Zij had een beetje geld en hij had een beetje geld en hij had in Amsterdam een baantje gevonden, datti niet al te slecht waarnam en ze waren ten naaste bij gelukkig.

En dan moest i vluchten naar ergens, waar geen vrouwen waren en dan maakteni zich kwaad op God en den duivel tegelijk en zei datti idioot werd en datti nog eens met open mond jaren lang kwijlen zou, een leeren slabbetje voor, zonder datti 't zelf wist. Maar den volgenden dag keeki weer en dacht daarbij: "Mon âme prend son élan vers l'infini."