United States or Heard Island and McDonald Islands ? Vote for the TOP Country of the Week !


Ze sprak bargoens, en scheen Ribbetjen iets te zeggen over dat geld. Het jonge vrouwtje hield op met uitzoeken en tellen. Fader, d'r is grootemoe, en se seit ... Hier volgde een-en-ander dat Wouter weer niet verstond, maar wel onderscheidde hy eenige keeren den naam van Racheltje.

Eer ik afscheide vinde ik my genootsaakt hier by te voegen, dat ik, weinig tyd geleden, verhalende aan seker Hoog Leeraar in de Medicine, myne ontdekkinge ontrent de circulatie van het bloet, dese Heer tot my seide, als men van myne observatien quam te spreken, en se tot bevestinge van eenige saaken te allegeren, dat 'er veelmaal wierd geantwoord; moeten wy het geloven om dat het Leeuwenhoek seit; wat sekerheid hebben wy daar van?

Dat seit uwé, juffre Mabbel, m'r ik sech dâ-se wat in d'r oochies het, wâ-me niet befalt... Wâ-dan, juffre Laps? Se kykt onstichtelik... en ik houw 't f'r sonde... en d

"Mot je met salf smeere", verzekerde Jan, viezerig kijkend naar 't korsten-hoofd. "Vader seit dat 't niks is", zei Meijer: "me broer heit 't en me sussie en me groote sus"... "Met hoevele benne jullie?", vroeg Jan. "Met s'n sevene." "Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere." "We sijne met s'n elleve gewees", zei Meijer: "vier sijne d'r dood en me sussie gaat oòk dood."

Dit werk getiteld: Physische Geschichte der Nordsee-Küste und deren Veränderungen durch Sturmfluthen seit der Cymbrischen Fluth bis jetzt, is in twee deelen uitgekomen te Emden 1833, en was het laatste voortbrengsel van dezen verdienstelijken man, ten nutte van zijn Vaderland, omdat hij dat Vaderland verlaten en zich naar een ander werelddeel begeven moest, ten einde zich een voortdurend bestaan te verschaffen.

In tegenstelling met de meeste Middelnederlandsche gedichten, welke vertaald of bewerkt zijn naar een uitheemsch gedicht, vinden wij hier nergens melding gemaakt van een bron, nergens eene uitdrukking als "die boec seit" of iets dergelijks. Het eenige van dien aard, dat men in ons gedicht vindt, deze verzen uit den aanhef: Wat den coninc daer ghevel, Dat weten noch die menighe wel

De naïeve vroomheid en kinderlijke eerbied voor het heilige, die wij later in de geestelijke volksliederen zullen opmerken, openbaren zich hier in een oprechte vroomheid, een zachtheid van toon, een doorvoelen van JEZUS' lijden, zooals later MEMLINC het ons te zien zal geven. Telkens hooren wij van "dat zoete kint", zijne heilige, zijne gebenedijde hand, zijn zoete hart; God "van hemele", "d'alweldeghe God", de heilige engel. JEZUS' liefde tot zijne discipelen voelen wij in verzen als: "Kinder, seit hi, hoert na mi" of "Kinder, seit hi, lieve vrient" . De keerzijde van deze liefde en eerbied is een felle haat tegen HERODES, die ons voorgesteld wordt: hebzuchtig, wreed, fel als een hond; hij is een "dief" (in de taal onzer voorouders: het inbegrip van alle kwaad), een "onreyne drake"; ten laatste wordt hij krankzinnig, het helsche vuur gloeit uit zijne oogen . Geen woorden genoeg heeft de dichter om de Joden uit te beelden in hunne felheid, die hen doet schuimbekken; in het welbehagen waarmede zij het zachte lam kwellen en martelen; in hun schamperen spot . Die haat en die liefde zijn beide in hooge mate naïef. "God is een goed wreker", zegt de dichter, "al spreekt Hij niet veel". JEZUS zegt tot zijn hart: "Hart, kondt gij spreken als een mensch, hoe zoudt gij dan over uw lijden klagen". Van GABRI

Zoo b.v. waar hij spreekt over de trouwe kerkgangers die telkens weer in zonden vallen, maar genoeg wanen te doen door eens in het jaar ter biecht te gaan. "Soe seggen si: "Here, ic hebbe gheloghen ende ghesworen. Ic en weet niemeer. Ende dan seit die pape: "Joffrouwe, gaet thuuswert; sijt onverveert. Vallen ende opstaen es menschelijc."

So vraghen die ander also langhe, Dattet die heelghesel al seit, Wair dat Hannen sin op steit. Des wondert den ghesellen dan Ende segghen: "Is Hannen alsulken man?" Ende dat hoert Hannen al te gaern, Dat die ghesellen van der tavaern Weten van sire minnen staet .

Êwa seit ak, êlik wêter-lik; rjucht ånd sljucht as wêter that thrvch nên stornewind jeftha awet owers vrstoren is. Warth wêter vrstoren, sa warth-et vnêwa, vnrjucht, men et nygt êvg vmbe wither êwa to werthande, that lêith an sin fonselvhêd, alsa tha nygung to rjucht ånd frydom in Fryas bern leith.