United States or French Southern Territories ? Vote for the TOP Country of the Week !


Gebulte boomen zie'k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten ; die werken zoo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mensche, om eenmaal vrij te zijn van al uw dertel doen. Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste boomen?

Daarvan kon ik behoorlik van avond niet alles mededelen. Vgl. 842, vv. tergen, vgl.: "De juffers van het hof die met geçierde rocken, Die met een dertel oogh ons kriele sinnen locken, Verdienen 't ongeluck dat ons haer wesen verght, Maer dit onnoosel dier en heeft my noyt geterght." Vgl. ons: mondterging; en Gloss. Granida.

Des heeftse by haer volck soo veel ontsagh gekregen, Dat sy het menighmael geleyt in beter wegen: En schoon dat hun de mont tot vuylheyt is gewent, Men hoort geen dertel woort als syder is ontrent. 60 En of oock al het rot* tot stelen is genegen, Sy straft het vuyl* bejagh en isser heftigh tegen: En mits* sy wonder veel met sangh en spelen wint, Soo is Maiombe zelfs tot stelen niet gesint.

Maer des al niet-te-min sy wil geen vuyle dingen, Sy wil geen dertel jock, geen slimme* rancken* singen; Haer mont is wonder heus, haer oir en sinnen teer,* 55 Al wat oneerlick* luyt en singhtse nimmermeer.

Genaeckt men eenigh dorp daer weetse flucx te vragen. 125 Hoe sigh in haer bedrijf* de meeste lieden dragen, En wie sigh daer ontgaet* in lust of dertel bloet, Doch meest wat over-al de losse jonckheyt doet.

Hy sluyt syn kamer toe, en gaet een wijle treden, Hy spreekt tot syn gemoet, en al in losse* reden, 610 En dus, en weder soo, al sonder vast besluyt, En berst noch op het lest in dese woorden uyt: Eylaes! wat gaet my aen* aldus te liggen mallen*, En op soo lagen plaets mijn oogh te laten vallen, Mijn oogh, mijn dertel oogh, mijn ongetoomde lust, 615 Die niet aen dese kant en dient te zijn geblust?

En wat na dit geval noch vorder is geschiet, 1355 En seyd' ick na den eysch den ganschen avont niet.* Maiombe nam het woort, en gaet de man vertellen, Hoe dat de jongelingh quam onder haer gesellen, Hoe dat hy synen staet en vaders huys verliet, Vermits hem syn gemoet tot Pretiose riet.* 1360 Hoe dat hy nevens haer alreede lange dagen Had vorst, en heete son, en alle leet gedragen; En dat dit al gelijck* maer was een kleyn begin, Een preuf* , en ondersoeck van syn getrouwe min; Dat hy geen dertel spel de vrijster mochte vergen, 1365 Noch met ongure jock haer teere sinnen tergen, En dat hy door de lust noyt op en was gevat*, Maer dat hy sigh in als met eer gequeten had.