United States or Ethiopia ? Vote for the TOP Country of the Week !


Als ik binnen dien tijd niet hier terug ben, trek dan naar onze woonplaats en doe aan mijne gebiederesse, de edele Dulcinea van Toboso, kond en te weten, dat haar ridder bij de vervulling zijner plichten als dolend held, onder het volvoeren van grootsche en verheven daden bezweken is."

"Dat is waar," zeide hij, "en ik kan bekrachtigen, dat mijne genadige jonkvrouw Dulcinea van Toboso eene ware schoonheid is; doch met dat al moet ik erkennen, dat mevrouw de hertogin voor haar in schoonheid en lieftalligheid volstrekt niet onderdoet."

Een stemmetje heeft ze als een trompet, en ze is van top tot teen een echte, stevige, plompe boerendeern. En ik, ezel, heb me altijd verbeeld, dat uwe hooge en edele gebiederesse Dulcinea van Toboso heel wat bijzonders was, een prinses of een koningin of zoo'n andere voorname hoogheid. Dat valt me dan danig tegen!

"Met Sancho Panza's geeseling zal het langzaam vooruitgaan; maar eindelijk zal de aanminnige Dulcinea van Toboso u toch in haar vollen glans weer verschijnen." "Verder verlang ik niets te weten," zeide Don Quichot en trad terug. "Maar gij, Sancho Panza, wilt gij het hoofd niet eene vraag voorleggen?" "Ei, te vragen had ik genoeg, maar ik wil 't kort maken," zei Sancho.

Don Quichot haalde zijn zakboek uit, ging op zij, bedacht zich lang en schreef toen zijn brief aan Dulcinea van Toboso. Toen hij dien klaar had, keerde hij tot zijn schildknaap terug en zeide, hem het stuk te willen voorlezen, zoodat hij het in zijn hoofd had, ingeval het geschrift onderweg door eenig ongelukkig toeval mocht verloren gaan. Sancho Panza wilde daar echter niets van hooren.

Intusschen was de spiegelridder weer tot bezinning gekomen; en zoodra Don Quichot dat bemerkte, hield hij hem de punt van zijn zwaard voor het gezicht en sprak: "Gij zijt een kind des doods, zoo gij niet oogenblikkelijk erkent, dat mijne hooge gebiedster Dulcinea van Toboso de uwe, Casildea van Vandalia, in schoonheid ver overtreft." "Dat erken ik!

Don Quichot liet zich vermurwen en die deemoedige bede goot water op den vlammenden gloed zijner gramschap. "Het leven zij hem dan geschonken," riep hij; "doch slechts onder voorwaarde, dat deze ridder mij belooft, naar Toboso te trekken en mijner onvergelijkelijke meesteres, Dona Dulcinea, te verhalen, op wat heldhaftige, ridderlijke wijze ik hem met mijn zwaard heb geveld."

Met deze woorden maakte hij zich tot den kamp gereed, dacht aan zijn hooge gebiedster Dulcinea van Toboso, riep hare machtige bescherming tegen het dreigende gevaar in, dekte zijn borst met het schild, velde de lans, stoof in wilden galop vooruit en richtte onversaagd zijn aanval op den naastbij staanden windmolen.

Zij brachten hunne dieren in draf en zagen, uit het bosch komende, de drie boerinnetjes reeds dicht voor zich. Don Quichot keek deze echter nauwelijks aan, maar liet zijne oogen over den weg naar Toboso rondgaan, om de schoone prinses Dulcinea met hare hofdames te zien te krijgen.

Daarom wensch ik zeer, dat gij terstond in uwe kamer gaat en u daar vóór ons vertrek nog een vijfhonderd of duizend slagen van de drie duizend en drie honderd toedient, die tot onttoovering van mijne gebiederes Dulcinea van Toboso noodig zijn. Wat gedaan is, is gedaan, en gij zult er mij bijzonder door verplichten.