United States or Ireland ? Vote for the TOP Country of the Week !


Hier voegden klagten, droef noch zwaar, Noch psalmen van den Harpenaar, Die Isrel stemden tot vertrouwen, Die Bontekoe, een hurkjen groot, Al opzeî aan zijn moeders schoot. Hij moest, zijns ondanks, vrolijk wezen, En zuster Roeltjen werd geprezen, Zijns vaders hulpe, sinds de dood Der brave vrouwe de oogen sloot: Stem: So haest Gysjen had vernomen. Bredero. Toelichting.

En scheurde een twijgjen uit het loof, En dacht den klepper te kastijden, Wijl aan haar voet de bloesem stoof; En nu nu school ze in luwt van blaêren, Want gierend aan zijn arm ontglipt, Want zwierend van het paard gewipt, Was zij de boschjens ingevaren, En riep van verre: "'t Is geen kind, Die Roeltjen in den donker vindt!"

IJsbrant-baas houdt haar in eere: Beugel, bouwen, haak en huik, Alles draagt zij pronk en puik; Vrijers krijgt ze heinde en veere; "Maar ik zie voor Roeltjen toe," Zegt de waard der Bonte Koe. Als, om 't klappen van zijn schijven, Haar een lansk van trouwen praat, Of een wulp haar gadeslaat, Die zijn boêl in 't riet liet drijven, Roept hij: "Duimkruid hoort er toe, Voor een waard der Bonte Koe."

Noch een fijn mennisten zusjen, Noch een bloode pimpelmees, Weet zij iets van angst of vrees Voor een handdruk, voor een kusjen; Toch laat zij niet alles toe, Roeltjen uit de Bonte Koe. Waaghals wie haar durft omvangen! Want haar hand is geen fluweel; Schorre strijkstok op de veêl Van een paar gebaarde wangen, Speelt zij regts en links maar toe, Roeltjen uit de Bonte Koe.

Hoe vaak plagt Wim, al kloek van leên, Schoon naauw zijn vijftiende ingetreên, Des achternoens in u te duiken, Om ruikers voor de schouw te pluiken, En de oogen maar uit joks te luiken, Als Roeltjen kwam met stille schreên. Het aardig kind van zeven jaren, Een wolk van frisschen levenslust, Wou hem verrassen in zijn rust, En trok hem bij de blonde haren, En werd gegrepen en gekust.

Spieg'len kan er zich een pronker In het tin van kroes en kan; Maar zoo menig vroeden man, Maar zoo menig hoofschen jonker Lonkt er zoeter spiegel toe: Gaan we naar de Bonte Koe? IJsbrant-baas weet wel van wanten; Om een flinke, knappe deern Loopt de jonkheid ter taveern; Mooije schenksters, duizend klanten: Dochterlief brengt daar je toe, Roeltjen uit de Bonte Koe!

Dan rees hij op en zou haar vangen, En tilde haar de scheem'ring uit, Terwijl zij knorde: "Stoute guit!" Of boos hem kneep in beî zijn wangen, Of bad, die wilde weelde moê: "Ei, kweel eens wat, ik luister toe." En lang had Roeltjen niet te dringen, Was 't vremd dat de Oost hem 't hoorde zingen? 't Lief kind scheen aan zijn zij' te springen:

Erinn'ring voerde in haar gebied Hem mede, toen hij 't zingen staakte; Hij zag den schelmschen vrijer niet, Die 't wijsjen in een omzien maakte, En 't hartsgeheim van Roeltjen ried; Het was of weêr zijn jeugd ontwaakte, Een lusthof groende in 't lief verschiet. O geur'ge sneeuw der meidoornstruiken!