United States or Cayman Islands ? Vote for the TOP Country of the Week !


Hunne gedichten zijn dan ook vol spreukenwijsheid, die men vindt samengevat in een refrein, in een slotregel of aan het begin van een stuk als tekst; verzen als: Gherne soud se visschen, die catte, Maer node steec se den poot in 't natte. Vele onderwinden en was noit goet. Swigen brinct vele rusten in. Doch daarmede niet tevreden, brengt men spreuken in bundels samen en alzoo onder de menigte.

De vrouwe: O edel here van herten vri, Ic wils u al te gherne vergheven, Want alle minen druc es achterbleven Ende al mijn toren ende al mijn leit. Waer es mijn lieve kint Esmoreit? Roepten mi voort ende laetten mi sien. Robbrecht: Och edel vrouwe, dat sal u ghescien. Waer sidi, Esmoreyt, neve mijn? De jonghelinc: Ic ben hier, bi Apolijn.

Ende ooc bliven onderdaen, Want icxse ghehouden hebbe ghevaen Sonder verdiente ende buten scout; Dat rout mijnder herten menichfout, Dat ic haer hebbe gheweest so wreet. Gaet henen ende haeltse mi ghereet, Ende laetse haer scoene kint anscouwen. Robbrecht: Her coninc here, in rechter trouwen. Dat willic al te gherne doen.

De coninc: Platus, Platus, bi Tervogant Het dunct mi goet dat ghi mi segt. Laet ons dit ewelijc ghedect Sijn, dese sake, voor die dochter mijn So machics in vreden sijn. Waer sidi, dochter Damiet? Comt tot mi onghelet, Ic moet u spreken, bi Mahoen! Damiet: Vader, dat willic gherne doen. Nu secht mi wats uw ghebot?

De volgorde der verzen bij VERWIJS is verkeerd, zooals blijkt uit de paarsgewijze rijmende verzen. Vgl. Lancelot, III, 16040 en Torec, vs. 276. Mus., X, bl. 51 vlgg.: van den man die gherne dranc; tghoede wijf maect den goeden man; van III. ghesellen die den bake stalen; Belg. Mus., III, 108: Wisen raet van Vrouwen, vollediger in VERWIJS' Bloemlezing uit Mnl.

Voor een droge keel wist de voordrager zich te wachten; aan het slot der zedenschets van den man die gherne dranc een dorstige stof klinkt het: Nu, gheeft mi drincken metter vaert Want drincken dat es al mijn aert . Tusschen de overgroote meerderheid der hoorders van eenig literair werk zagen wij in een vroeger tijdperk hier en daar ook eenige lezers.

Toch is het niet vooral op deze wereld, dat hij den blik gericht houdt; als elk waarachtig christen, heeft hij een heimwee naar hooger, reiner leven: "Siet, wij sijn al pelgrims... ende wij gherne waren tot ons vaders lande, daer wij toe ghemaect sijn." En dit is begrijpelijkerwijze niet het eenig punt van overeenkomst tusschen deze twee tijdgenooten.

De neiging tot een titel, door MAERLANT in zijn Alexander terloops gehekeld bij de meisjes uit het volk, is blijkbaar zoo sterk geworden dat een ander dichter er een gansch gedicht aan wijdt, getiteld Van dat die liede sijn gherne geheten joncfrou. Wij lezen daar o.a.: Heile, Griete, Lise oft Calle, heten nu joncfrou alle!