United States or Mongolia ? Vote for the TOP Country of the Week !


Dan werpt Ge in eeuwig vuur den distel met de doorne, En sticht het Godlijk Rijk, vol waarheid, deugd en plicht! ô Heilige! beveel; en daag dat heuchlijk licht!" De Koning blijft een wijl als van een droom bevangen. Die Godheid, die gy meldt, gaf ze in. Die Godheid leeft! Die is het dat ik eer; die, voel ik, dat me omzweeft! Ik wil die vromen zien, uit Enos voortgesproten: Ontbied hen.

U roep ik aan, ô Gy, wier hemelluister Tot d' afgrond doordringt, en den dag voert in 't gezicht, Waarheen gy d' opslag van uw Godlijk aanschijn richt!

Afgesneden Van 't Godlijk menschenkroost, bewoners van zijn Eden, Bleef Adam nog de schuts der Englen toegezegd, En, by die Englen, ook der spruiten van zijne echt. Wy zweefden om zijn koets, die van de lamm'renvachten Gespreid was, die zijn hand op 't veldaltaar moest slachten Als 't eerste zuiglam blaatte aan moederlijke speen, En smolten onze beê met zijn gebed in één.

Hij gaf den Mensch de taal, taal schiep gedachte, Die van 't heelal de maat is; kennis schokte De tronen van den hemel en van de aard, Die trilden maar niet stortten; en de ziel Vol harmonie uitte zich al-profetisch In zang; muziek hief, tot hij zorg-bevrijd, Godgelijk schreed over de klare golven Van zoet geluid, den luisterenden geest; En menschenhanden bootsten na, bespotten Ten laatste, met gestalten geboetseerd Lieflijker dan hun eigne, 's menschen vorm, Totdat het marmer godlijk werd, en moeders Die het beschouwden er de liefde dronken Die menschen in hun kroost weerspiegeld zien En 't ziende sterven.

En doet der schoonheid vocht mijn wimpers blinken, En vraagt zij mij, waarom ik heb geschreid, Dan zeg ik haar: "omdat Gij Godlijk zijt, Omdat mijn ziel wil in Uw ziel verzinken, En ik U ziende, 't bitterst leed wil drinken, Als ik maar bij U blijven mag altijd.

"Een deel van Edens teelt, gewoon zich te onderscheien Als 't Godlijk menschenkroost, zag Kaïns dochters reien, En 't sloot zijn boezem niet voor hare aantreklijkheên: Het Eden, 't Englendom, de Hemel, God, verdween! Elpine was nog niet; en echter, zy bezweken. Zij vielen op die prooi, als in dees lager streken De havik op de duif.

Haar oog, haar houding, ja de lucht-zelfs die ze omzweefde, Waar in zy adem voud, door wie haar boezem leefde, Was Godlijk in mijn oog, en bond my als den steen. Volschoone, ik minde, en ach! mijn laatste heilzon scheen! "Elpine, u heugt de dag, dat eenzaam, droef, aan 't dwalen, En zichtbaar voor uw oog, mijn oor de nachtegalen Beluisterde in dit woud.

En Godlijk laat beklagen. B. bedoelt voornamelijk de schoone plaatsen van het Parad. L. III, 150 en 232. Ie Zang, vs 41, bl. 2, rl 15 v. o. Waar de aadlaar van het zwerk de wieken druipt. De aanwending van het w. w. druipt schijnt hier zeer ongemeen; als bedrijvend genomen, in de beteekenis van "nederwaarts laten zakken"; verwant met het Engelsch: to drop.

U onbevreesd Naar 's Hemels groene weiden! Wel zal ik beven op 't gezicht Van al mijn duizend zonden, Daar mijn geweten-zelf mij richt En schuldig heeft bevonden: Maar denken wil ik aan Uw dood, O Heer! en vlieden tot Uw schoot, En schuilen in Uw wonden. Ik weet in Wien mijn hart gelooft: Gij zult mij niet begeven! Zijn niet Uw leden, Godlijk Hoofd, Onscheidbaar saamgeweven?

Gebie, Die dart'le klanken niet van aardsche melodie, Waarop de weelde en lust met lichtgeschoeide voeten, In hupplend nachtgebaar den bleeken morgen groeten, En 't lachende vermaak den kommer drukt in 't hart: Neen, schep hier klanken, waard den Koninklijken Bard, Wen hy 't Onsterflijk oog, op de aarde neêrgeslagen, 't Gevallen menschdom toont, en Godlijk laat beklagen!