United States or Turkey ? Vote for the TOP Country of the Week !


Erbarmt u vooral over den ezel, heilige heeren, den ezel, die is mijn heer! De opperpriester was naar voren getreden en hij las, wat ik, opgerezen uit mijne knieling, in het stof van den weg met mijn hoef had geschreven: "Ik ben Charmides, zoon van Lyzias.... En de maagd, die ik redde uit veel gevaar, is Charis, de dochter van Menedemus...." Ik ben Davus, heilige heeren! riep Davus.

Ach heer, ach heer! weeklaagde Davus en juichte tegelijker tijd. Zie ik u weêr! Zie ik u weêr! Ge waart op het feest plotseling zoo ver en ik zag u toch tusschen allerlei zonnebloemen, die op bloeiden en toen ben ik gevlucht, heer, hoewel de andere feestgenooten en hun slaven mij verzekerden, dat gij nièt ver waart en dat deze zonnebloemen er altijd waren geweest!

Hoe had ik kunnen slapen, terwijl zij daar lag in de spelonk, onder de varenbladeren. Davus aan hare voeten en de drie zwijnen, rondom mij, als de enkele lijfwacht, die haar behoedde! Zoo verweet ik mij hevig en met éen sprong stond ik op mijn vier pooten. En schudde den dauw van mijn vacht. Werkelijk, de zwijnen sliepen nog. Davus sliep. En Charis, de zoete, sliep.

Davus, zoodra hij op den grond gespied had wat mijn hoef had geschreven, slaakte een juichkreet en wierp beide armen hartstochtelijk om mijn ezelnek. Heer! riep hij. O mijn heer Charmides! Zie ik u eindelijk terug!? En ik balkte luid van blijdschap en duwde hem met mijn snoet in zijn maag uit speelschheid. En zijt gij de ezel van deze jonkvrouw geworden? vroeg Davus, in blijde verbazing.

Zoo klaagde de zieke op den grond. Mijn reiswagen was uitgespannen en ter zijde geleid; mijne bagage bleef in den wagen: Davus en de voerman aten reeds ieder een bord linzensoep op de andere bank ter zijde der herbergpoort en ik zat tusschen Crito en Chremes op de bank bij den boom, waartegen de zieke lag. Een dienstmeisje bracht mij mijn maal: lamsbraad en brood en honig en ooft....

Jij verscheent éen oogenblik mij ter zijde; je zaagt mij aan, ik zag je aan... Meer was er niet... Toèn... liep er een ezel naast mij, een oogenblik slechts... Toen... toen, herinner ik mij, draafde Davus ik heb hem herkend op een ezel... Op mij.... .... onzen stoet te gemoet... En weêrklonk je naam, o Charmides! En weêrklonk Charis' naam.... Sedert had ik je, Charmides, lief.

Het was sierlijk geschenk en toen ik, met mijne vrienden, dien avond bij Meroë kwam, was zij wel tevreden en ontving ons, stralende schoon als Circe, hare patronesse, die zij aanbad. Pas op, heer! fluisterde Davus mij toe, steeds in angst; had hij dan geraden? Davus! vroeg ik hem, terwijl der dubbelfluiten muziek om ons heen klonk. Waarom waarschuw je mij toch zoo vaak?

Ik ontmoette in het gedrang Clitifo, den Isispriester, ik vergezelde hem. Thans ben ik hier weêr terug en zullen wij een herberg zoeken... Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus, de poortwachters, de wachten mij vreemd, ongeloovig, bijna angstig aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee paarden vertrok.

Ik rees uit de bloemen op en Davus en de knechten zagen mij. Een inwendige stem ried mij te zwijgen over wat er mij was geschied. Wat is er? vroeg ik allen. Heer, zeide Davus; wij zoeken een wilden ezel, die de edele Nausistrata bijna verslonden heeft! Ik heb, zeide ik; juist een ezel over den weg zien rennen, maar loog ik het was geen gewone ezel.

Maar wel deed Davus' vraag mij begrijpen, dat het beste zoû zijn werkelijk mij te gedragen bij Chersonezus of ik onttooverd door hem wilde worden. Intusschen waren wij het goudmijnbedrijf voorbij gegaan en plotseling zag ik, hoewel in de verte, een wonder vizioen van architectuur opzuilen in de nacht. Het schenen zacht gouden zuilen, die rezen tusschen wijde, maanblauwe tuinen.