United States or Cabo Verde ? Vote for the TOP Country of the Week !


Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens zingen.« »Daar heb je de gouden kettingzei de goudsmid, »zing het nu nog eensToen kwam de vogel en nam de gouden ketting in de rechterpoot, en hij ging voor den goudsmid staan en toen zong hij: »Mijn moeder, die mij slacht, Mijn vader, die mij at, Mijn zusje Marleentje Zij zocht al mijn beentjes Legt ze in een zijden doek Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik

Maar Marleentje ging naar haar kast, en nam van de onderste plank haar beste zijden doekje, en haalde al de beentjes van onder de tafel uit, en bond ze in den zijden doek, en ging er meê naar buiten en schreide haar bloedige tranen. Toen legde zij ze onder den amandelboom in het groene gras, en toen zij ze daar neêrgelegd had, werd haar het hart zoo licht en zij schreide niet meer.

Daar begon de amandelboom te bewegen, de takken gingen van elkaâr en dan weer naar elkaâr toe, zoo net of iemand erg blij is en zoo met zijn handen doet.

De amandelboom is een schoone, stralende signorina. Ze waagt zich nauwelijks op den zwarten bodem, maar dat helpt haar niet. Er op zal en moet ze! O, Gaetano zou het zien als hij daar kwam. Als in de lente de amandelboomen wit van bloemen staan op het zwarte veld te midden van de grauwe cactussen, zijn ze zoo onschuldig en schoon, dat men over hen kon weenen als over geroofde prinsessen.

Soms liepen ze zelf onder een amandelboom, die zijn glinsterende takken boven hun hoofd welfde en zoo volgeladen was met bloemen, alsof hij in een bad van zilver gedompeld was. De maneschijn lag zoo verblindend wit op de aarde, dat alles van zijn kleuren beroofd werd en wit scheen. Men was bijna verbaasd, dat men die niet voelde, dat zij geen warmte gaf en dat zij de oogen niet verblindde.

»Jazei hij, »als hij alléén van mij was, zou ik hem je geven.« »Jazeiden de anderen, »als hij het nog eens zingt, zal hij hem hebbenToen vloog de vogel naar beneden, en al de twintig mulders, legden den steen op planken en beurden hem op »ho-op, ho-op, ho-opDe vogel stak toen den kop door het gat, en nam hem als een kraag om den hals; toen vloog hij weêr op den boom en zong: »Mijn moeder, die mij slacht, Mijn vader, die mij at, Mijn zusje Marleentje, Zij zocht al mijn beentjes Legt ze in een zijden doek, Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik

Onder dien amandelboom stond de vrouw eens in den winter en schilde een appel.

Toen ging zij in huis, en er verliep een maand: de sneeuw smolt weg; twee maanden: toen kwam het groen; drie maanden: de bloemen ontloken en vier maanden, toen stonden de boomen dicht in het loof en al de groene takken drongen te zamen. Daar zongen de vogelkens, dat het schalde in het bosch. Toen vielen de bloesems: de vijfde maand was voorbij en zij stond onder den amandelboom.

»Ik wil ook naar buiten gaanzei Marleentje, »en zien of de vogel mij ook wat geeftToen ging zij naar buiten. »Zij zocht al mijn beentjes, Legt ze in een zijden doekToen gooide hij de schoenen naar beneden. »Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik

De man begroef haar onder den amandelboom en hij weende zoo zeer; een poos, toen werd het wat minder; en toen hij nog wat geschreid had hield het op, en nog een tijd, toen nam hij weêr een vrouw. De tweede vrouw kreeg een dochter; maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje, en hij was zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw.