United States or Latvia ? Vote for the TOP Country of the Week !


Plinius maakt melding van een Dolfijn, genaamd Platanista, die in den Ganges leeft en volgens zijn beschrijving 7 M. lang zou worden. Dit dier bestaat werkelijk, maar is veel kleiner dan de oude, beroemde onderzoeker aangeeft; zijn lengte bedraagt namelijk omstreeks 2 M. De Soesoek of Snaveldolfijn van den Ganges (Platanista gangetica) onderscheidt zich van zijne verwanten door den zeer slanken lichaamsbouw, de halvemaanvormige, in twee lobben verdeelde staartvin en den bovenwaarts gekromden, langen, snavelvormigen snuit. De bovenkaak is zijdelings samengedrukt en vormt zoo een kam, die aan de voorzijde uitpuilt en van achteren breeder wordt, daar waar hij zich met het hooge, bolle voorhoofd vereenigt en de lange, smalle, nevens elkander geplaatste neusgaten omgeeft. Elke kaakhelft bevat 30

De veeren van den kop en den bovenhals zijn groen, met prachtig blauwen metaalglans, die van den onderhals, de borst, den buik en de flanken roodachtig kastanjebruin met purperkleurigen weerschijn, alle met glanzig zwarten zoom, die van den mantel vóór den zoom met witte, halvemaanvormige vlekken versierd, de lange, losbaardige staartwortelveeren donker koperrood met purperkleurigen glans, de slagpennen met bruine en roestgele banden, de staartveeren op olijfgrijzen grond zwart gestreept en met kastanjebruinen zoom.

Het mannetje is kenbaar aan een breeden, halvemaanvormigen, witten borstband; overigens is het op dofzwarten grond met lichte, halvemaanvormige vlekken geteekend. Het oog is bruin, de snavel zwart, met uitzondering van een roodachtig geel strookje aan den wortel van de onderkaak; de voeten zijn zwartbruin.

Het Groote Sneeuwhoen (Lagopus albus) houdt, wat zijn grootte betreft, ongeveer het midden tusschen het Korhoen en den Patrijs; de haan is 40 cM. lang (staartlengte 11 cM.), het wijfje 2 cM. korter. Het winterkleed van het Sneeuwhoen is wel eenvoudig, maar toch fraai: alle veeren zijn schitterend wit, met uitzondering van de buitenste staartpennen; deze zijn, op het witte wortelgedeelte na, donkerzwart met witte kanten; de zes groote slagpennen hebben op de buitenvlag een lange, bruinzwarte streep. In het bruiloftskleed is de grondkleur kastanjebruin (soms lichter, soms donkerder) met een uit fijne, zwarte streepjes en vlekjes bestaande teekening, welker volledige beschrijving ons te ver zou voeren; alleen de handpennen zijn dan wit als in den winter. Boven het oog bevindt zich een halvemaanvormige, naakte plek, die in den voortplantingstijd bijna kamvormig opzwelt en een karmijnroode kleur verkrijgt. In den loop van den zomer verbleeken de veeren. Vele onderzoekers zijn van oordeel, dat deze Vogel tweemaal ruit: in den herfst zouden alle, in de lente alleen de kleine veeren gewisseld worden. Het vervangen van het winterkleed door het zomerkleed en dit door het winterkleed geschiedt zeer langzaam; dit heeft zelfs aanleiding gegeven tot de meening, dat het Sneeuwhoen viermaal in 't jaar ruit. Amerikaansche onderzoekers zijn echter tot het besluit gekomen, dat de kleine veeren in den herfst niet gewisseld worden, maar eenvoudig verkleuren; deze verandering zou aan de spits van de veeren beginnen en zoo snel voortschrijden, dat zij in 8

De Blauwraven (Cyanocorax) behooren in Middel- en Zuid-Amerika thuis. Een van de meest verbreide soorten van dit geslacht is de Kapdragende Blauwraaf (Cyanocorax chrysops), zoo genaamd, omdat de opstaande, fluweelzwarte veeren van den bovenkop en den voorkop duidelijk te samen één geheel uitmaken en een soort van kap vormen. Bovendien hebben ook de teugels, de zijden van den hals, de keel en de voorhals tot aan de borst een koolzwarte kleur; de nek, de rug, de vleugels en de staartveeren (voor zoover deze niet door de vleugels bedekt worden) zijn ultramarijnblauw, aan den wortel zwart; de onderdeelen, van de borst tot aan de stuit, de onderdekveeren van den vleugel en de spits van den staart zijn geelachtig wit; boven en onder het oog komt een hemelsblauwe, breede, halvemaanvormige vlek voor; een dergelijke vlek versiert den wortel van den ondersnavel; de eerstgenoemde is van boven zilverkleurig gezoomd. De oogen zijn geel, de snavel en de pooten zwart. Deze 35

Witte strepen, meestal ten getale van 7 of 9, van welke sommige zich vorkswijs vertakken, steken sterk bij deze grondkleur af. Onderling evenwijdig strekken zij zich van den rug naar den buik, langs de zijden uit. Tusschen de beide oogen bevindt zich een witte, halvemaanvormige vlek, welker bolle zijde naar de spits van den snuit gekeerd is. De hoornen zijn een prachtig sieraad voor den bok; zij behooren tot de grootste, die bij eenige Antilope voorkomen. Volgens een rechte lijn gemeten, bereiken zij een hoogte van 90

Met inbegrip van den 19 cM. langen staart bereikt de Oerson een lengte van 80 cM. De kop is kort, dik en stomp, de snuit is afgeknot; de kleine neusgaten kunnen door een halvemaanvormige klep min of meer afgesloten worden.

De Spechten (Picidae) hebben de volgende kenmerken gemeen: De romp is langwerpig, de snavel dik, meestal recht, kegel- of beitelvormig, de scherpkantige snavelrug eindigt aan de spits in een verticalen, snijdenden rand. De pooten zijn kort, dik en binnenwaarts gebogen, de teenen lang en bij paren geplaatst; die van het voorste paar vergroeien onderling tot op de helft van het eerste lid. Bij den eigenlijken achterteen, de kortste van alle vier, heeft zich de buitenste voorteen, de langste van alle teenen, gevoegd; het komt echter ook wel voor, dat de achterteen rudimentair is of geheel ontbreekt, zoodat de poot slechts drie teenen heeft . Alle teenen zijn met zeer groote, dikke, scherpe, halvemaanvormige klauwen gewapend. De vleugels zijn middelmatig lang en een weinig afgerond, de 10 handpennen smal en spits, de 9

Over zijn harnas droeg hij een wapenrok van 't fijnste goudlaken, die van onder tot boven met kleine halvemaanvormige spiegeltjes was bezet, wat bij iedere beweging eene zeer aardige vertooning maakte. Van zijn helm hing een zware pluimbos neer, en zijne lans, die tegen een boom geleund stond, was buitengewoon dik en lang en met een lange stalen punt gewapend.

Bij de mannetjes van dit ondergeslacht is de rugzijde donker aardkleurig bruin, de onderzijde vuilwit, aan de zijden en van achteren met grijs bruinachtige tint, de keel echter prachtig lazuurblauw, met of zonder een anders gekleurde vlek of kol; het blauwe keelschild gaat aan de onderzijde in een zwarte dwarsstrook over, die door een smal streepje van lichte kleur van een halvemaanvormige borstvlek gescheiden is; boven ieder oog bevindt zich een witachtige streep, de beide strepen vloeien op het voorhoofd ineen; de teugels zijn zwartachtig; de slagpennen hebben een bruingrijze, de stuurpennen een zwartbruine kleur.