United States or Senegal ? Vote for the TOP Country of the Week !


Dat starrenlooze zwerk, dat de’ aêm beklemt, Die leegte, die zich rondt in ’t nederwelven.... Een leeuwenmuil, oneindig opgesperd! Daar grimmen tanden hier en in de vert’.... Mathilde!... Koude schuift door ’t bloed, dat stremt... En ’k voel een diepe duizling me onderdelven....

Twee gele oogen met zwarte randen kwamen er uitkijken, fonkelend en wild, als wilden zij zich vastbranden en vastbijten, waar zij heenkeken; de korte, krachtige snavel was tot bijten opgesperd, de hals was rood en met stoppels bezet. «Het arendsjongriep de molenaar uit. Babette gaf een luiden gil en deinsde terug; maar zij kon toch haar oogen noch van Rudy noch van den arend afhouden.

Verschuilt, verschuilt u, eer de Hemel op u valt, T'wijl u Gods goedheid noodt; zijn straf komt met vertragen Naar den godd'loozen toe, maar komt met zware slagen Op der tirannen kop: dus uit den grootschen tred Uws obstinaatheids wijkt, en van uw stout opzet Haalt fluks de zeilen in! gij moogt hem niet ontslippen: Of gij hem schoon ontvlucht, zoo raakt gij op de klippen Van uwen ondergang; en of gij u verschuilt, In 't allerhelschte diep, in 't donkerste gekuilt, Geen duisternissen, daar zijn oog u niet zal merken, Geen schilden mogen u voor zijnen schicht bevlerken , Alzins vindt gij u in de kaken opgesperd Van zijn rechtvaardigheid, en in den strik verwerd Van zijnen grimmen toorn, die altijd na der zielen En na het lichaam u zal treden op de hielen Van uw versteend gemoed: wat baat toch kroon of staf, Als Hij uw kroone breekt, die u den scepter gaf Met zijnen sterken arm; dus neemt tot geen verschooning Uw troetelende macht, die steeds den hoogsten Koning Moet onderworpen zijn; want Gods almogendheid Belacht, helaas! den trots, die u omhelst en vleit Met een vermomd gelaat.

En we kwamen er anderen tegen, die wij voorbijgingen met wederzijdsch wijken en even dringen, zooals menschen zouden doen in een nauwe drukke straat. Al die prauwen vervoerden visch, versche en droge. Dat wist men al lang voordat men het zag. Vooral de droge visch hoopen platte grauwe beesten, den dungetanden muil opgesperd als in een verstarden geeuw was van verre al te merken.

De muil is nog niet opgesperd. De klauw nog niet uitgeslagen. Het vuur van den bloeddorst vlamt nog niet in het oog. Gij speelt nog met uw lieve zondetjes, in uzelven en in uw kind. Er zit geen kwaad bij, denkt ge, en het vermaakt u meer, dan dat het u angst aanjaagt en u beklemt. En toch, wat zijn al die zondetjes in u dan kleine tijgertjes van binnen, waar de schriklijk booze aard inzit?