United States or Slovenia ? Vote for the TOP Country of the Week !


Uit zijn pijp, in blauwe wolkjens, Steeg de zwoele damp ten hemel, Heel de warme lucht doorstroomend Met een droomerige zachtheid, Alle waatren lieflijk tintend, Alle scherpe heuvels rondend. Alzoo zond hij heinde en verre De Indiaansche zomerweelde, In de maand der schoonste nachten, Als in 't Noord de sneeuwjacht dwarrelt. Zorgloos droomde Shawondasee!

Hij was 't, hij, wiens hand des najaars Al de boomen vuurrood kleurde, Rood en geel de blaâren plekte; Hij was 't, die de vlokken strooide, Sissend, fluitend door de bosschen; Die rivier en meir versteende, Die de meeuw naar 't Zuiden heendreef, En den zeeraaf en den reiger Naar hun nest van riet en zeegras, Op 't gebied van Shawondasee.

Shawondasee, log en langzaam, Had zijn woning ver in 't Zuiden, In het slaaprig zonneschijntjen, In den eindeloozen zomer. Hij was 't, die de vogels uitzond, D'Opechee of 't roodeborstjen, 't Blauwe vogeltjen, d' Owaissa, Met de Shawshaw of de zwaluw, En de wilde gans, de Wawa; Hij, die naar het verre Noorden 't Nikotiaansche kruid, meloenen, En de purpren druiven opzond.

Alzoo klaagde Shawondasee Aan de lucht zijn bittre smarte, En de vlugge wind van 't Zuiden, Warm van Shawondasees zuchten, Zweefde door de verre weide, Tot de lucht van vlokken vol scheen, En de wei van distelpluimen; Tot de goudgelokte jonkvrouw Hem voor immer was ontvloden. Nimmer meer zag Shawondasee 't Zonnig Englenkopjen weder. O, bedrogen Shawondasee!

Alzoo werd nu Mudjekeewis Vader aller hemelwinden. 't West behield hij voor zich-zelven, De andren gaf hij aan zijn kindren, D' Oostenwind gaf hij aan Wabun, 't Zuid' gaf hij aan Shawondasee; En den Noordenwind, den ruwen Grimmigen Kabibonokka.

't Was geen jonkvrouw, waar ge op staardet, 't Was geen maagd, waarom gij zuchttet: 't Was de Leeuwentand der weide. Daarop zaagt gij heel den zomer Met dat zielsverlangen neder, En gij bliest haar met uw zuchten Van den stengel af in vlokken O, bedrogen Shawondasee!

Daar, omringd van riet en biezen, Vond hij Shinbegis, den duiker, Snoeren aangeregen visschen Na zich sleepend over d' ijsvloer, Langs bevrozen veen en moerland, Waar hij enkel nog vertoefde; Want zijn stam was lang vertrokken Naar het Land van Shawondasee. Toornig riep Kabibonokka: "Wie vermeet zich mij te tarten?