United States or Guadeloupe ? Vote for the TOP Country of the Week !


Men vindt ook reeds vroeg Vastelavond, met de bekende variatie van n en l, die ook in vasteldag en schrikkeljaar, en in het Middelnederl. werkeldach worden aangetroffen. Wij moeten m.i. drie bestanddeelen onderscheiden, die tot het ontstaan der vastenavondfeestviering hebben bijgedragen.

Dit heiligmaker is een volksetymologische vervorming van heilikmaker, d.i. huwelijksmaker, van het Middelnederl. hîlijc. Ook de koek, voor het meisje meegebracht, heet hijlikmaker. De verouderde Zaansche benaming is zelschappen; de meer gebruikelijke benaming voor uit vrijen gaan is ten platten lande uit meiden gaan.

Bij den ondertrouw wordt in Noord-Brabant alreeds de heug gevierd, en doet men zich te goed aan wittebrood met koffie; ook begint dan alreeds het schieten, waarover nader. Heug, verg. heugelijk, komt van het Middelnederl. hôghe, höghe en beteekent "vroolijkheid". Huwelijksdag.

De Kerkvergadering van Leptines in 743 veroordeelde de Spurcalia in Februario, waarmee zeer waarschijnlijk de uitspattingen van den Vastenavond bedoeld werden; dat echter de term spurcalia het aanzijn zou geschonken hebben aan onzen vorm sprokkelmaand, Middelnederl. sporkelmaent, is niet geloofwaardig.

Natuurlijk vinden wij in de straatnamen ook tal van verouderde vormen, b.v. rak in Damrak, met de beteekenis "strook land langs het water", en in het Venloosche Schriksel, immers het werkwoord schrikken, Middelnederl. scricken, beteekende oorspronkelijk "met groote passen loopen", ook "springen", men denke aan schrikkeljaar. Het Hasseltsche schrikschoen beteekent "schaats."

Legenden II, bl. 38 vlg.; De Cock-Teirlinck, Brabantsch Sagenboek I, bl. 93; Panken, Noordbrab. Nauwverwant is de mare of nachtmerrie. Het Middelnederl. mâre, nog in Hollandsch Limburg en Zuid-Nederland gebruikelijk, is verwant met het Oudhoogduitsche en Oudnoorsche mara en beteekent "nachtspook, nachtbelemmering"; in Noord-Brabant spreekt men dan ook van nachtmaar.

Het woord elf, Middelnederl. elf of alf, Angelsaks. aelf, is verwant met het Oudindische rbhu "geest, ziel van een afgestorvene". In onze Middelnederlandsche letterkunde zijn zij uitermate bekend, maar slechts in de ongunstige beteekenis van kwelgeesten of bedrieglijke schijnbeelden, zoo b.v. in de Sotternije van Lippijn 105: Wat duvel heeft God die werelt gheplaecht Met alven ende met elvinnen.

Met de muzikanten voorop ging de stoet zingende naar het huis van den boer. Maar reeds in 1839 was, volgens den Gelderschen Volksalmanak, dit feest kwijnende. Het woord fooi heeft hier de beteekenis van "afscheidsmaal", die ook het Middelnederl. foy, voy bezat. Een nog oudere beteekenis is "reis, weg"; immers het woord heeft zich ontwikkeld uit het Fransche voie: "reis, reispenning, teerpenning."