De meest voorkomende woorden in het Nederlands
101
zien
102
tijd
103
hen
104
kwam
105
niets
106
leven
107
gaan
108
zeide
109
weg
110
onze
111
terwijl
112
zei
113
reeds
114
eenige
115
komen
116
iets
117
uw
118
zag
119
toe
120
ging
121
af
122
dag
123
ja
124
welke
125
geheel
126
slechts
127
we
128
plaats
129
vrouw
130
moest
131
maken
132
oogen
133
hunne
134
oude
135
dus
136
doch
137
tusschen
138
zelfs
139
hare
140
ben
141
echter
142
geweest
143
wil
144
lang
145
des
146
weet
147
vroeg
148
eerste
149
werden
150
wanneer