United States or Bahrain ? Vote for the TOP Country of the Week !


Een enkele maal wordt Zaterdagsavonds, na afloop van den dienst, een "gemeente-vergadering" gehouden, waarin de predikant en het kerkbestuur tegenover de gemeente verantwoording afleggen van hun doen en laten. Ieder lidmaat kan dan inlichtingen vragen, voorstellen doen, en critiek laten hooren; vooral van dit laatste wordt een veelvuldig gebruik gemaakt.

Het deed ons feministisch hart goed ook hier weder, als in zoo menig ander geval, de hoogere beschaving en ontwikkeling bij de vrouw uit het volk te vinden. Al spoedig vernamen wij dat binnen enkele oogenblikken op 't marktplein een bal, of laat mij liever danspartij zeggen, gegeven zou worden. Elken Zondagavond, en somtijds ook Zaterdagsavonds, heeft dit in den zomer plaats.

Zaterdagsavonds is het Kerkplein wel het rumoerigst; na afloop van de kerk zijn alle tenten helder verlicht, en voor alle tenten branden vuurtjes, waar de koffie op gekookt wordt.

Nooit echter werd over de gewichtige biscuits-zaak één woord gerept en ook nooit werd zij, tot Hedwig's zeer groote vreugde, ontdekt. Als Zaterdagsavonds alles donker was op de slaapkamer en zij soms een heel zacht geknabbel hoorde, klonk haar dit als muziek in de ooren! De wekelijksche bezoeken aan Mrs.

Gelukkig, dat hij je Zondagsche wambuis en boksen niet heeft kunnen meepakken. 't Is al heel singulier; anders leg ik het altijd Zaterdagsavonds voor je gereed. Nu je iemand bij je hadt, dacht ik, moest ik maar tot van morgen wachten." "Dat is nog een geluk bij een ongeluk, vrouw Martensz." hervatte Pieter.

Moeder slaat den ouden, zwarten schoudermantel om, zet een strooien hoed op, legt het juk met de gisterenavond uitgeschuurde "bennen" over de schouders en wandelt naar de "kaaie". Daar is de visch uitgeladen, door de schippers aangebracht, die nu aan de leursters ieder voor "een partje" wordt verkocht, om, naar oud gebruik, des Zaterdagsavonds af te rekenen.

Eindelijk kreeg hij Zaterdagsavonds een kort en naar het hem voorkwam wat strak briefje, waarin Roestink meldde, dat hij nog niet in staat was voldoende ophelderingen te geven omtrent de bewuste zaak, dat hij desniettemin wel moed had op een eindelijk gunstig resultaat, maar dat hij collega raadde geduld te oefenen en zich zelf niet verder met onderzoek te vermoeien bij zijne catechisanten, daar hij, dus doende, hen in verzoeking zou brengen om listen en uitvluchten te bedenken tot schade van hunne consciëntie.

Eindelijk bleven ze weg, en je zag ze je deur voorbijgaan, naar den konkurrent. Zaterdagsavonds stond daar de winkel berstens vol. O, ik zag het, met het hart vol nijd en wee, en de oogen vol tranen. En 's avonds, in bed, bad ik met een heel warm hart Onzen lieven Heer, of Hij vader nu toch niet helpen kon. Maar hoe hielp ik? Door te blijven snoepen. Is dat nu niet wonderlijk?

"O," hernam ser Ciappelletto, "mijn vader, zeg dat niet om mij te troosten; weet wel, dat ik mij bewust ben, dat de dingen, die God ten gevalle geschieden, allen zeer rein gedaan moeten worden en zonder eenigen afkeer des harten en dat wie anders handelt, zondigt." De broeder voegde er zeer tevreden bij: "Ik ben zeer tevreden, dat Uw ziel U zoo beheerscht, en Uw zuiver en goed geweten bevalt mij zeer. Maar, zeg mij, hebt gij wel hebzucht gezondigd door meer te begeeren dan geoorloofd was of te behouden, wat U niet toekwam?" Toen sprak ser Ciappelletto: "Mijn vader, ik zou niet willen, dat gij mij wantrouwt, omdat ik in het huis van die woekeraars ben: ik heb hier niets te maken, daar ik hier veeleer gekomen ben om hen te waarschuwen en te vermanen en hen van hebzucht af te houden. Ik geloof ook, dat ik geslaagd was, als God mij niet aldus had bezocht. Maar gij dient te weten, dat mijn vader mij als een rijk man achterliet, maar dat ik het meeste, toen hij dood was, aan aalmoezen wegschonk, en toen om mijn leven te behouden en om de armen van Christus te helpen, heb ik kleine zaken gedreven. Hiermee heb ik geld willen verdienen en heb altijd met Gods armen de helft gedeeld, mijn deel gebruikend voor mijn behoefte, en ik schonk het andere aan hen. Daarin heeft mijn Schepper mij zoo goed geholpen, dat ik mijn zaken steeds beter heb gedreven." "Gij hebt goed gehandeld," zei de broeder, "maar hebt ge U niet dikwijls boos gemaakt?" "O," zeide de heer Ciappelletto, "dit kan ik u zeggen, dat ik dit vaak heb gedaan. En wie zou zich in kunnen houden, als hij ziet, dat alle menschen slechte dingen doen, de geboden Gods niet volgen en zijn uitspraken niet vreezen? Ik heb menigen dag liever willen sterven dan leven, als ik zag hoe de jongelingen zich aan ijdelheid overgeven, en als ik ze zag vloeken en zweren, kroegloopen, niet naar de kerk gaan en veeleer een wereldsch leven lijden dan een naar God gericht." Toen zeide de broeder: "Mijn zoon dit is een goed soort toorn, en ik zou u daarvoor geen boete kunnen opleggen. Maar heeft de toorn U soms vervoerd een moord te doen of iemand te schelden of op eenige wijze te beleedigen?" Waarop sinjeur Ciappelletto antwoordde: "Wee mij, heer, gij schijnt mij een man Gods, daar gij mij dusdanige woorden zegt! O indien ik toch maar de geringste gedachte zou hebben gehad van een der dingen, die gij zegt, gelooft gij dan, dat ik meenen zou, dat God mij zoo had beschermd? Dat zijn dingen, die moordenaars doen en slechte kerels, tot welke ik ieder uur, dat ik er een zag, altijd heb gezegd: 'Ga, opdat God U verbetere." Toen zeide de broeder: "Mijn zoon, zeg mij nu, opdat God U zegene, hebt gij nooit valsche getuigenis afgelegd tegen iemand, of kwaad van anderen gesproken of vreemde dingen van anderen gehouden zonder dat zij als eigenaars dit goed vonden?" "Nooit, eerwaarde," hernam ser Ciappelletto, "heb ik van anderen kwaad gesproken, al had ik vroeger een buurman, die met het grootste onrecht ter wereld niets deed dan zijn vrouw slaan, zoodat ik eens kwaad van hem sprak tot de verwanten van zijn vrouw; zooveel medelijden kreeg ik met die ongelukkige, welke hij, telkens als hij te veel had gedronken, sloeg, dat God er wel over zal oordeelen." Dan sprak de broeder: "Goed zoo; je zegt mij, dat je handelsman geweest bent? Hebt gij nooit iemand bedrogen gelijk kooplui dat doen?" "Bij God, ja, waarde heer, maar ik weet niet wie het zou zijn dan een, die mij geld heeft gebracht, mij schuldig voor een laken, dat ik aan hem verkocht, en ik deed het in een geldkistje zonder het te wisselen, waarop ik na een maand vond, dat er vier kleine geldstukken meer in waren dan moest. Daar ik hem niet meer terug zag en ik ze wel een jaar lang had bewaard om ze hem terug te geven, offerde ik ze als aalmoes." De broeder sprak: "Dat was niet erg en je handelde wel door zoo te hebben gedaan." En behalve dat vroeg hem de heilige broeder nog vele andere dingen, waarop hij op die wijze antwoordde. En toen hij reeds tot de absolutie wilde overgaan, zeide sinjeur Ciappelletto: "Mijnheer, ik heb nog één zonde, die ik U niet heb verteld." De broeder vroeg welke en hij zei: "Ik herinner mij, dat ik eens mijn dienaars Zaterdagsavonds het huis liet vegen en aldus den Sabbat niet zoo heiligde als het behoorde." "O," sprak de broeder, "mijn zoon, dat beteekent niet veel." "Neen," zei sinjeur Ciappelletto, "zeg dat niet, dat het goed is om den Zondag niet te eeren, omdat op dien dag onze Heer uit den doode tot het leven opstond." Toen vroeg de broeder: "Hebt gij ook iets anders gedaan?" "Ja heer," antwoordde sinjeur Ciappelletto: "ik heb eenmaal per ongeluk in Gods kerk gespuwd." De pater begon te glimlachen en zeide: "Mijn zoon, dat is geen zaak om je over te bekommeren; wij, die vroom zijn, spuwen er den ganschen dag." Toen zeide ser Ciappelletto: "Dan doet gij groot kwaad, omdat niets reiner moet gehouden worden dan de tempel, waarin men Gode offert." En in het kort vertelde hij nog veel en eindelijk begon hij te zuchten en erg te klagen, als iemand, die het maar al te goed kan als hij dit wil. De vrome broeder vroeg: "Wat heb je, mijn zoon?" Ser Ciappelletto hernam: "Wee mij, heer, dat mij één zonde verbleven is, die ik nooit beken, zoo groote schaamte voel ik om die te zeggen, en iedere keer, dat ik er aan denk, klaag ik gelijk gij ziet en het schijnt mij zeer zeker, dat God nooit zal vergeven, wat ik heb misdreven." Toen vroeg de heilige broeder: "Kom, kom mijn zoon, wat zegt ge? Als alle zonden van alle menschen, of alle zonden, bedreven zoolang als de wereld zal duren, op een mensch rustten en hij zou zoo vol berouw en boetvaardig zijn als ik U zie, dan is de goedheid en de barmhartigheid van God zoo groot, dat Hij, indien hij Hem biecht, hem vrijelijk zou vergeven; en vertel die daarom gerust." Toen zeide sinjeur Ciappelletto steeds erg klagende: "Wee mij, mijn vader, het is een te groote zonde, en ik kan ternauwernood gelooven, indien uwe gebeden er niet toe medewerken, dat die mij ooit door God vergeven wordt." Hierop gaf de broeder tot bescheid: "Zeg het gerust, daar ik U beloof God voor U te bidden." Ser Ciappelletto klaagde toch nog en zeide het niet, maar de broeder spoorde hem aan. Sinjeur Ciappelletto hield den monnik echter zeer langen tijd op; hij slaakte een diepe zucht en zei: "Mijn vader, indien gij mij kunt beloven tot God te bidden, zal ik het U zeggen. Weet, dat ik eens, toen ik zeer klein was, mijn moeder heb uitgescholden." Toen hij dit gezegd had, begon hij weer te weenen. De broeder sprak: "Mijn zoon, schijnt U dat nu zulk een groote zonde? De menschen beleedigen God den ganschen dag en toch vergeeft hij gaarne wien het berouwt Hem te hebben beleedigd en gij gelooft niet, dat Hij U dit zal vergeven? Ween niet, wees getroost, want zeker, als gij er een waart geweest van hen, die Hem aan het kruis sloegen, en dezen Uw wroeging hadden, zou Hij het U vergeven." Toen zeide sinjeur Ciappelletto: "Wee mij, mijn vader, wat zegt gij? Mijn goede moeder, die mij negen maanden dag en nacht in het lichaam droeg en mij honderd maal aan het hart drukte, heb ik te veel kwaad gedaan door haar uit te schelden en dat is een te groote zonde en als gij niet tot God bidt, zal Hij mij niet vergeven." Toen de broeder zag, dat ser Ciappelletto niets anders te vertellen had, gaf hij hem absolutie en zijn zegen en hield hem voor een heilig man, alsof het waar was, wat ser Ciappelletto gezegd had. En wie zou het niet geloofd hebben, die iemand stervende zoo zou hooren spreken? Toen na dit alles zeide hij tot hem: "Sinjeur Ciappelletto, met Gods hulp zult gij spoedig een heilige zijn; maar indien het mocht gebeuren, dat God Uw gezegende en wel gestemde ziel tot zich zou roepen, zou het U dan behagen, dat uw lichaam in ons klooster wordt begraven." Hierop antwoordde deze: "Zeker, mijnheer, ik zou nergens liever willen zijn, daar gij beloofd hebt tot God voor mij te bidden zonder dat ik ooit speciale vereering voor Uw orde heb gehad. En daarom bid ik U, dat, zoo gij in Uw klooster zult zijn, gij zorgt, dat het ware Lichaam van Christus tot mij komt, wat gij 's ochtends op het altaar heiligt: omdat ik (hoewel ik het niet waard ben) plan heb met Uw verlof het tot mij te nemen en daarna het laatste, heilige oliesel, opdat ik, zoo ik als zondaar heb geleefd, althans als christen zal sterven." De heilige man zeide, dat het hem zeer beviel en dat hij wel sprak en zou maken, dat het hem dan gebracht werd; en zoo geschiedde het. De twee broeders, die er sterk aan twijfelden of ser Ciappelletto ze niet bedroog, hadden zich opgesteld bij een beschot, welke de kamer, waar die lag, scheidde van de andere en al luisterend, hoorden en verstonden zij gemakkelijk wat hij tot den broeder zeide. Ja, zij hadden elken keer zoo'n lust tot lachen, de dingen hoorend, die hij had bekend, dat zij er haast van barstten en tot elkaar zeiden: "W

Toen echter het najaar aankwam, moest Pieter in Rotterdam blijven en dan was het hem wel wat eenzaam en treurig. Spoedig evenwel gewende hij daaraan, en ging hij als het weder goed was, Zaterdagsavonds buiten de poort een kroes bier drinken in de eene of andere herberg, waar hij dan meestal kennissen aantrof.