United States or Bhutan ? Vote for the TOP Country of the Week !


Op een avond zaten wij voor onze tent en gebruikten ons bescheiden avondeten, waarbij kapitein Johannsen een van de weinige flesschen brandewijn schonk, die hij nog bezat, om een glas grog te kunnen drinken, en wij waren zeer in onzen schik, toen de kapitein ons mededeelde, dat de kotter binnen twee dagen dicht zou zijn, en weer te water zou kunnen gaan. "Goddank!" riep mijnheer Krüger uit.

Toen onze Herdershond Trine jongen had gekregen, en deze vol vlooien zaten, brachten wij ze bij de Meerkatten in het apenhuis. Daar werden zij vol vreugde aangenomen, even vlijtig als zorgvuldig gezuiverd en geliefkoosd, terwijl de oude Hond van buiten met welgevallen het spel aankeek.

De kinderen uit al die huwelijken waren ten getale van tien in zijn eigen huis aanwezig, de oudste een knappe jonge man, zelf al vader van opgeschoten jongens, het jongste een zuigeling op den arm van zijn moeder. De kinders zagen er allen welvarende uit, en diegenen onder hen die gekleed waren, zaten knap in de kleeren. Naar school ging geen van hen.

Naar dezen zoo vreemden aanhef zaten allen, bovenal de Godgeleerden, van verbazing met open mond te luisteren, zoodat het weinig scheelde, of het ware hun gegaan als vroeger Niobe ; maar mij zou haast hetzelfde overkomen zijn als den Priapus van vijgenhout, die tot zijn ongeluk toeschouwer was van Canidia en Sagana . Daar bestond waarlijk wel reden voor.

Wij zaten allen op het kleine eenden-eilandje gevlucht en van daaruit keken wij met kloppend hart. Maar onze angst veranderde al spoedig in wild-uitbundig hoon- en spotgelach. Nooit heb ik koddiger en belachelijker tafereel aanschouwd.

Sedert de aankomst bij het meer had Watson, de vroegere opzichter over de baanwerkers, geen gelegenheid gehad, om met den Grooten Beer te spreken, en deze had niet op hem gelet. Toen zij nu echter dicht bij elkander bij het vuur zaten, zei de blanke tegen den Roodhuid: "Mijn roode broeder heeft nog niet met mij gesproken.

De aangesprokene stond op, en bracht den Grooten Wolf naar het meer, aan welks oever een groot, van de overige afgezonderd, vuur brandde. Aan dat vuur zaten vier Indianen, allen getooid met een adelaarsveer. Vooral een hunner moest inzonderheid de opmerkzaamheid trekken. Hij had zijn gezicht niet geverfd; het was doorploegd door ontelbare diepe rimpels.

"Ja 'k dorst niet maar nou wel, nou wel." "Ik ook," zei ze 'r lippen toestekend. Oog in oog, de monden in heftige gloeiing, zaten ze in hartstochtlijke omarming, niets hoorend van 't huis, niets van de geluiden, 't praatmummlen beneden. Toen, bang voor z'n opwinding, zei-ie. "! Daar ben 'k moe van geworden." "Ik niet." "Jij niet?"

Met deze woorden trok hij zijn stoel dichter aan de tafel en daar zaten de beide vrienden in stille afwachting, met het horloge tusschen hen in.

Rechts, schijnbaar op het watervlak, flonkerde met regelmatige tusschenpoozen een heldere ster. 't Was het kustlicht van Boeloekoemba, dat vertrouwelijk en geruststellend lonkte. Onder 't kleine dak van het Boegineesche poortje voor ons verblijf verglom het vuurtje van de wakers. Ineengedoken zaten de braven daar.