United States or Indonesia ? Vote for the TOP Country of the Week !


Zoo wordt uit het Goddelijk Wezen alles afgeleid, met dien verstande dat het Goddelijk beeld overal bewaard blijft. Tegenover en naast het, uit opeenvolgende momenten bestaande, menschenleven wordt het transcendente begrip van tijdeloosheid, het "ewigh nu" in God en Gods werken gehandhaafd.

Maar, eer wij onze gedragslijn precies vaststellen, zal het noodig zijn, die vrouw te spreken, en ons ervan te verzekeren dat zij ons dien Monks aan wil wijzen, met dien verstande, dat hij alleen met ons te doen zal krijgen en niet met de wet; of wanneer zij dit niet kan of wil doen, zoodanige aanwijzing omtrent zijn verblijf en beschrijving van zijn persoon te verkrijgen, dat deze ons in staat zullen stellen hem te vinden.

Het lichaam van een Gewerveld dier is tweezijdig symmetrisch, d. i. het kan door één vlak in twee deelen worden verdeeld, die elkaars spiegelbeeld zijn, dus uitwendig elkander volkomen gelijken, met dien verstande, dat wat bij de eene helft aan den linkerkant gelegen is, bij de andere helft aan de rechterzijde ligt, enz. Dit is o.a. het geval bij de zeester, fig. 18.

Met dien verstande: ik wil niet zeggen, dat de mannen van de Nieuwe Gids mij per hadden moeten afbreken, dat niet. Maar ik kan niet zeggen, waarom men mij als het ware eenigszins tot de hunnen heeft gerekend. Ik vind het wel heel aardig! Ik heb er niets tegen. Ik vond 't toen ook heel aardig. Je hebt natuurlijk liever dat iemand je bijvalt, dan dat hij vijandig tegenover je staat.

Tom stond een oogenblik in tweestrijd, doch de verzoeking werd te sterk en de jongens besloten het te doen met dien verstande, dat zij hunne biezen zouden pakken, als het snorken ophield. Zoo slopen zij op de teenen, achter elkander, naar het andere einde van het gebouw. Toen zij zoo wat een pas of vijf van den snorker af waren, trapte Tom op een stok en brak dien met een harden krak.

Hij leest: "Hoogedelgestrenge Heer! "Op uw verzoek meld ik u, dat de goederen onzer parochie Waechtel cum annexis, inderdaad voor het grootste deel bestaan uit een donatie van wijlen den grave Arend Van Armeloo, ter eere geschonken en gelegateerd aan onze Lieve Vrouwe en Heilige Moeder de Kerk, zijnde dit geschied, zooals uit het charter blijkt, "ad pias causus, met vollen consent van zijnen veelbeminden soon Herbert van Armeloo, in den jare onzes Heeren vijftienhonderd en tien, bij zijn vollen kennis en verstande op het grafelijk slot Waechtel."

De woorden van Old Shatterhand, dat hij, Frank, Jemmy en Davy de eenigen waren, die het recht hadden om over het lot der Roodhuiden te beslissen, waren niet zonder uitwerking gebleven, en na een beraadslaging, die vrij lang geduurd had, was men eindelijk de zaak eens geworden, dat aan de genoemde vier de beslissing zou worden overgelaten, met dien verstande echter, dat men van de Roodhuiden geen verdere vijandelijkheden meer te verwachten zou hebben.

Khans, sheikh en hoe die heeren verder heeten mogen, zijn allen aan het gezag des konings onderworpen; maar in hunne hoedanigheid van stamhoofden, zijn zij in zekeren zin onafzetbaar, met dien verstande namelijk, dat zij alleen dan uit hunne waardigheid kunnen worden ontzet, wanneer deze met de daaraan verbonden rechten en privilegiën, op een lid hunner familie wordt overgedragen.

JAN: Zooals geen welingerichte staat kan bestaan zonder wetten en zonder hoofd, zoo mag ook dit gastmaal niet zonder president en zonder reglement zijn. HENDRIK: Uitstekend! Uit naam van ons allen durf ik wel verzekeren dat wij 't allen daarmee eens zijn. JAN: Heidaar, bediende, breng de dobbelsteenen eens hier! Die moeten beslissen, wien Jupiter zóó heeft begunstigd dat hij hem tot tafelpresident maakt. Mooi zoo! De hemel is gunstig geweest aan Willem. 't Lot is toch niet blind. Onmogelijk kon een geschikter persoon gekozen worden, ook al had er hoofdelijke stemming plaats gehad. Doorgaans schermt men met een spreekwoord dat wel waarheid bevat, maar eigenlijk geen Latijn is: "novus rex nova lex;" nieuwe heeren nieuwe wetten: zeg ons dus, o vorst! uwe wetten. WILLEM: Allen bij dezen maaltijd aangezeten: heil! Vooreerst doe ik bij dezen als mijn wil kennen, dat niemand hier iets anders vertelle dan lachwekkende verhalen. Wie geen vertelseltje kent, wordt met een halven gulden beboet. Dat geld worde voor wijn gebruikt. Onder de wettig erkende verhalen zullen wij ook die rekenen welke voor de vuist weg verteld worden, mits slechts de maat van 't waarschijnlijke en betamelijke niet overschreden worde. Als er niemand is die met een vertelsel in gebreke is gebleven, dan zullen twee 't gelag van den wijn betalen, nl. de een die 't aardigste, de ander die 't flauwste verhaal heeft ten beste gegeven. De gastheer moet vrijgesteld blijven van een bijdrage in de kosten van den wijn. Hij heeft alleen te zorgen voor de spijzen. Mocht hierover soms eenig geschil ontstaan, dan moet Hendrik als scheidsrechter optreden. Indien ieder dit gehoord heeft en niemand er tegen is, dan heeft dit kracht van wet. Wie aan die wet niet wil gehoorzamen, ga heen, maar met dien verstande dat hij morgen bij ons drinkgelag mag terugkomen. HENDRIK: We willen dat de wet door onzen voorzitter gegeven bij acclamatie van kracht worde verklaard. Maar bij wien begint de kring van onze vertellingen? WILLEM: Bij wien anders dan bij den gastheer? KAREL: Voorzitter, een paar woordjes als ik mag. WILLEM: Denk je soms dat we hier stommetje moeten spelen? KAREL: De rechtsgeleerden zeggen dat een onbillijke wet geen wet is. WILLEM: Dat geef ik toe. KAREL: Maar toch stelt uw verordening 't beste verhaaltje gelijk met het slechtste. WILLEM: Waar het te doen is om ons te vermaken, daar heeft hij die 't leelijkst gesproken heeft niet minder lof verdiend dan hij die heel goed sprak, en wel om deze reden: dat de een niet minder tot 't genoegen bijdroeg dan de ander. Zoo is het onder zangers bijvoorbeeld ook: niemand schenkt genot, dan wie bij uitstek goed zingt of bijzonder leelijk. Wordt er niet meer gelachen, wanneer men den koekoek hoort dan bij 't hooren van de nachtegaal? Middelmatigheid vindt hierbij geen lof. KAREL: Maar waarom worden zij gestraft die een prijs verdienen? WILLEM: Om te maken dat niet hun al te groot geluk een wraakgodin oproepe, wanneer ze èn den prijs èn straffeloosheid verwierven. KAREL: Bij Bacchus! Minos, de rechtvaardigste wetgever die er ooit is geweest, heeft nooit een billijker wetsbepaling gemaakt. PIETER: En zult gij geen voorschriften geven welke regels bij 't drinken in acht moeten worden genomen? WILLEM: Na rijp beraad zal ik het voorbeeld volgen van den Spartaanschen koning Agesilaos. PIETER: Wat deed die? WILLEM: Toen hij eens bij keuze van 't lot tot tafelpresident was gekozen en de hofmeester hem vroeg hoeveel wijn hij bij elken gast moest plaatsen, antwoordde hij dezen: "Als gij tamelijk veel wijn in voorraad hebt, geef dan aan ieder zooveel hij vraagt; als de voorraad wat minder rijk is, verdeel dien dan gelijkelijk onder allen." PIETER: Wat bedoelde de Spartaan met die woorden? WILLEM: Hij had er dit mee op het oog: om het maal niet tot een dronkemanspartij te maken, maar ook niet tot een aanleiding om te mopperen. PIETER: Hoe dat zoo? WILLEM: Omdat er zijn die graag veel drinken, maar ook anderen die 't liever wat kalm-aan doen. Er worden ook menschen gevonden die geheel-onthouders zijn, zooals men zegt dat koning Romulus is geweest. Als er dus aan niemand wijn gegeven wordt of hij moet er om vragen, dan wordt vooreerst niemand gedwongen om te drinken en toch behoeven zij die van een flink glas wijn houden, er niet minder om te drinken. Zoo komt 't, dat dan iedereen vroolijk is aan tafel. En omgekeerd, wanneer met schriele hand de wijn in gelijke porties wordt rondgedeeld aan iederen gast afzonderlijk, dan krijgen zij die wat matig drinken genoeg; terwijl ook niemand bij een gelijke uitdeeling murmureeren kan, wanneer hij ziet dat iemand, die van plan was het er eens goed van te nemen, zich kalm moet schikken naar matigheid. Als u dus het voorbeeld van den Spartaanschen koning bevalt dat ik daar aanhaalde, dan zullen wij dat volgen. Immers wij willen dat het maal gezellig worde door de vertellingen, niet door den invloed van veel wijn. PIETER: Wat dronk Romulus dan? WILLEM: Wat de hondjes ook drinken. PIETER: Is dat een koning niet onwaardig? WILLEM: Volstrekt niet meer onwaardig, dan wanneer koningen lucht inademen die ze ook met de honden deelen. Alleen met dit onderscheid: de koning drinkt niet hetzelfde water dat de hond drinkt, maar de lucht die de koning heeft uitgeademd, die ademt de hond in en op zijn beurt ademt de koning ook weer de lucht in, die de hond heeft uitgeademd. Alexander de Groote zou vrij wat beroemder zijn als hij zich met den hondendrank had tevreden gesteld. Niets toch is voor een koning die voor zooveel drinkende menschen moet zorgen, gevaarlijker dan dronkenschap. Maar dat Romulus geheel-onthouder is geweest, blijkt uit een niet onaardige uiting van hem. Toen eens iemand die zag dat hij geen wijn dronk, gezegd had: "wat zal de wijn goedkoop worden, wanneer allen dien drinken zooals hij," toen antwoordde hij: "Neen juist niet; ik denk dat hij heel duur zou worden, wanneer allen dien dronken zooals ik. Want ik drink juist zooveel als ik wil." HENDRIK: Ik woû wel dat onze vriend de kanunnik Johannis Botzemus uit Constanz hier was, om ons een levend voorbeeld van dien Romulus voor oogen te stellen. Want hij is werkelijk een even groot wijnvijand, als men zegt dat hij 't is en toch is hij een gezellig kameraad en een vroolijk dischgenoot. JAN: Kom-aan, wanneer gij niet tegelijk kunt slurpen en blazen (wat Plautus zegt dat zoo moeilijk is) maar eten en hooren, wat heel gemakkelijk is, dan wil ik onder goede voorteekenen wel een begin maken met vertellen. Al ge soms 't verhaaltje niet heel geestig vindt, weet dan dat 't een Hollandsche mop is. Verscheidene onder u zullen den naam van een zekeren Maccus wel eens gehoord hebben. HENDRIK: Niet lang geleden is hij gestorven. JAN: Toen de man te Leiden aankwam en zich daar als vreemdeling door een grap bekend wilde maken (want dat was zijn "fort") ging hij een schoenenwinkel binnen en groette beleefd. De schoenmaker die graag wat van zijn waar kwijt wilde wezen, vroeg hem wat er van zijn dienst was. Toen Maccus zijn oogen liet vallen op een paar kappen van laarzen die daar hingen, vroeg hij of zijn nieuwe klant soms kappen verlangde, Maccus zei van ja en de baas ging een paar uitzoeken dat voor de beenen van zijn cliënt geschikt was. Toen hij ze gevonden had, haalde hij ze voor den dag en (zooals schoenmakers dat gewoonlijk doen) gespt ze hem aan. Toen nu Maccus keurig netjes met zijn kuiten in de kappen zat, zei hij: "Wat zou daar een paar schoenen met dubbele zolen netjes bij staan." Op de vraag van den koopman of hij ook schoenen wilde, knikte hij van ja. Die worden opgezocht en aan de voeten getrokken. Maccus prees de kappen, hij roemde de schoenen. De schoenmaker, inwendig blij, zong 't lofliedje met hem mee, hopend op een hoogeren prijs wanneer den klant de koop zóó goed beviel. Zoo waren ze reeds met elkander op een vrij gemeenzamen voet geraakt. Daarop zei Maccus: "Zeg ereis eerlijk: is 't je nooit gebeurd dat, wanneer je iemand zóó met kappen en laarzen voor een tocht hadt uitgerust, zooals gij 't mij nu gedaan hebt, dat hij er dan van door ging, zonder je te betalen?" "Nooit," was 't antwoord. "Maar als 't nu soms eens gebeurde, wat zou je dan doen?" "'k Zou hem hard achterna loopen," zei de schoenmaker. Toen zei Maccus: "Zeg je dat in ernst of in scherts?" "In vollen ernst," zei de ander, "en ik zou 't ook werkelijk doen." "Ik wil 't eens probeeren," zei Maccus. "Kijk ik loop weg: 't gaat om de schoenen! Zet mij nu na!" En tegelijk zette hij 't op een loopen. De schoenmaker hem achterna zoo hard hij kon, al roepend: "houdt den dief, houdt den dief!" Toen op dat geroep de burgers overal uit hun woningen voor den dag kwamen, wist Maccus hen door 't volgend leugentje te beletten hem tegen te houden. Hij riep hun namelijk toe: "Niemand mag ons in onzen loop tegenhouden: we loopen om 't hardst om een ton bier." En zoo keken de burgers bij den wedloop toe, zonder dien te storen. Ze vermoedden echter dat de schoenmaker zijn roep aanhief uit list, om daardoor een kansje te krijgen 't van den ander te winnen. Eindelijk moest onze schoenmaker het opgeven; bezweet en buiten adem keerde hij naar huis terug. Maccus had den prijs gewonnen. HENDRIK: Die Maccus is wel den schoenmaker ontloopen, maar niet den dief. JAN: Hoe zoo? HENDRIK: Omdat hij den dief in zijn eigen persoon bij zich hield. JAN: Misschien had hij op dat oogenblik geen contanten en heeft hij 't geld later wel betaald. HENDRIK: Maar daar was toch grond om een gerechtelijken eisch tegen hem in te stellen. JAN: Die is ook later ingesteld. Maar toen had Maccus al eenige kennissen onder de overheden. HENDRIK: En waarmee kwam Maccus voor den dag? JAN: Waarmee? Vraag je dat nog? in een zaak zoo licht te winnen? De eischer liep grooter gevaar dan de beschuldigde. HENDRIK: Hoe dat zoo? JAN: Omdat hij hem van laster beschuldigde en de wet op hem wilde toepassen die voorschrijft, dat iemand die een ander iets aanwrijft wat hij niet bewijzen kan, dezelfde straf moet lijden die de beschuldigde zou gekregen hebben wanneer het van hem bewezen was. Maccus verklaarde dat hij geen stuk had aangeraakt tegen den wil van den eigenaar. Dat deze daarentegen met alles uit eigen beweging was komen aandragen, dat er van een prijs niet gesproken was. Dat hij den schoenmaker tot den wedloop had uitgedaagd en dat de man die uitdaging had aangenomen. Reden tot klagen had hij niet; hij had 't in den wedloop eerlijk verloren. HENDRIK: Dit geding heeft wel wat van dat bekende proces om de schaduw van den ezel. En hoe liep 't af? JAN: Toen er genoeg gelachen was, noodigde één der rechters Maccus bij zich te eten en aan den schoenmaker werd 't geld uitbetaald. Iets dergelijks is in mijn jongensjaren ook te Deventer gebeurd. 't Was in den vastentijd, waarin (naar het spreekwoord zegt) de visschers 't heft in handen hebben en de slagers ledig rondloopen. Er stond iemand bij de uitstalling van een fruitvrouw, een verbazend dik wijf; met gespannen blikken keek hij naar alles wat te koop lag uitgestald. Als gewoonlijk vroeg ze of mijnheer iets noodig had. En toen zij zag hoe hij zijn oogen op de vijgen gevestigd hield vroeg ze: "Wilt u vijgen? Ze zijn overheerlijk." Toen hij geknikt had van ja, vroeg ze hoeveel pond hij verlangde. "Wil u vijf pond?" Op zijn toestemmenden knik schudde ze hem dat gewicht in een slip van zijn kleed. Terwijl zij haar weegschaal opbergt, gaat de kooper heen, niet hard wegloopend, maar kalm en bedaard. Toen de koopvrouw weer terugkwam om 't geld in ontvangst te nemen zag ze den kooper rustig wegwandelen. Zij zette hem na, meer met haar stem dan met haar beenen. Hij deed net als of hij 't niet merkte en ging door. Eindelijk bleef hij staan, toen veel menschen op 't geschreeuw van de koopvrouw kwamen aanloopen. Nu wordt te midden van 't volk de zaak behandeld. Algemeen gelach! De kooper zegt dat hij niet gekocht heeft, maar alleen dankbaar aangenomen wat hem beleefd werd aangeboden. Als ze hem voor 't gerecht wilde dagen, dat hij dan zou verschijnen. HENDRIK: Kom aan. Ik zal ook een verhaaltje ten beste geven dat misschien wel eenigszins gelijk is aan 't uwe, maar toch niet minder aardig is. Alleen is de hoofdpersoon niet zoo beroemd als uw Maccus. De wijsgeer Pythagoras verdeelde de geheele markt in drie klassen van menschen: de eene groep komt om te verkoopen, de andere om te koopen en deze beide soorten van menschen, zei hij, hebben 't hoofd vol zorgen en zijn dus niet gelukkig. Anderen komen alleen maar op de markt om te zien wat er te koop geboden wordt of wat er omgaat: dat zijn alleen de gelukkigen, omdat ze vrij zijn van zorg en pret hebben die hun niets kost. "En zóó," zei de wijsgeer, "gaat 't ook in de wereld toe; dáár in 't groot, zooals bij den handel op de markt in 't klein." Op de plaatsen waar bij ons handel gedreven wordt, op de markt en de beurs, loopt gewoonlijk nog een vierde soort van menschen rond die niet koopen, niet verkoopen en ook geen toekijkers zijn, maar die overal op den loer liggen of ze soms iets kunnen stelen. En onder dat slag van volk treft men er die weergaasch handig zijn: men zou zeggen dat ze ter wereld waren gekomen onder bescherming van den dievengod Mercurius. Onze gastheer heeft een verhaaltje ten beste gegeven met een aanhangsel; ik zal er nu een geven waarvan ik de voorafspraak reeds gehouden heb. Hoort dan verder wat onlangs in Antwerpen is gebeurd. Een priester had er een aardig sommetje geld gebeurd, en wel in zilvergeld. Een bedrieger had dit bemerkt. Hij klampt den priester aan, die in zijn gordel de beurs droeg, gespannen van de geldstukken. Hij groet hem beleefd. Hij vertelt hem dat hem door zijn mede-parochianen is opgedragen, voor hun kapelaan een nieuw priesterkleed te koopen, zooals de geestelijken dat dragen wanneer zij de mis bedienen. Hij vraagt dus beleefd of hij hem met zijn raad wel zou willen bijstaan, of hij met hem wilde meegaan naar een winkel waar zulke kleedingstukken te koop zijn. "Ik zou dan naar de maat van uw lichaam een kleed kunnen nemen wat grooter of wat kleiner; want mij dunkt dat uwe gestalte vrijwel overeenkomt met die van onzen kapelaan." Nu, dezen dienst, die van zoo weinig beteekenis scheen, wilde de geestelijke hem graag bewijzen. Ze gaan een winkel binnen. Een priesterkleed wordt voor den dag gehaald: de geestelijke trekt 't aan; de koopman zegt dat 't prachtig past. Nadat de gauwdief den priester nu eens van voren, dan van achteren had aangezien, vindt hij het kleedingstuk niet kwaad, maar hij maakt toch de opmerking, dat 't kleed van voren korter is dan eigenlijk wel mag. Toen zei de verkooper, daar hij bang was dat de koop niet zou doorgaan, dat dit niet de schuld was van het gewaad, maar dat de goedgevulde beurs de oorzaak was dat 't opschortte en dat het daardoor te kort scheen. Om kort te gaan: de priester legt zijn beurs af, opnieuw bekijken zij 't kleedingstuk. Toen de priester zich even omdraait, grijpt de gauwdief de beurs en maakt er zich mee uit de voeten. De priester zet hem achterna, zóóals hij daar stond, met zijn priesterkleed aan, en achter den priester de kleerenkoop. De priester roept: "houdt den dief;" de koopman gilt: "pakt dien priester;" de gauwdief roept: "Houdt dien priester vast, hij is dol!" en men wilde dat graag gelooven, toen ze hem zoo opgesierd op straat zagen hollen. En terwijl dus de een den ander tegenhield kon de gauwdief ontsnappen. WILLEM: 't Is er een die verdient dubbel gehangen te worden, zoo'n slimmerd! HENDRIK: Als hij al niet lang hangt! WILLEM: 'k Hoop dat hij niet alleen hangt, maar met hem de lieden, die dergelijke schurken tot nadeel van 't groote publiek begunstigen. HENDRIK: Ze begunstigen hen niet voor niets. Het is, volgens Homerus' dichtregel, een keten die neerhangt op aarde, maar van boven met Jupiter in aanraking is. WILLEM: Laten we tot onze anecdotes terugkeeren. KAREL: De beurt is aan u, zoo 't ten minste geen heiligschennis is den koning zelven tot de orde te roepen. WILLEM: Ik behoef niet geroepen te worden. Integendeel, ik keer gaarne uit me zelven tot de orde terug. Anders zou ik een tyran zijn, geen koning, wanneer ik bezwaren maakte mij te onderwerpen aan de wetten die ik aan anderen voorschrijf. KAREL: En toch zeggen ze dat een vorst boven de wet staat. WILLEM: Heelemaal verkeerd is dat niet gezegd, wanneer men althans onder vorst wil verstaan den vorst, dien ze toen Keizer noemden. En verder, wanneer jij 't zóó uitlegt: dat hij uit eigen beweging veel royaler datgene doet, wat anderen, hoe dan ook, gedwongen doen. Immers, wat de ziel is voor het lichaam, dat is een goed vorst voor den staat. Waartoe behoeven wij er evenwel bij te voegen "goed;" daar toch een slecht vorst geen vorst is, evenmin als een onreine ziel, die zich in een menschenlichaam genesteld heeft, een ziel van dat lichaam is. Maar kom aan! Het verhaal zou komen. Mij dunkt 't is goed van pas, wanneer ik als koning van dit maal, ook een verhaal met een koning er in, vertel. Toen Koning Lodewijk de Elfde, omdat in zijn rijk de boel in 't honderd liep, rondzwierf bij de Bourgondiërs, maakte hij bij gelegenheid van een jacht kennis met een zekeren Conon, een eenvoudigen boer, maar een man met een trouwhartig en eerlijk gemoed. Vorsten hebben dikwijls veel op met zulk slag van menschen. Na de jacht kwam de koning dikwijls in de hofstee van dien man eenige oogenblikken binnen en zooals groote heeren vaak schik hebben in plebeïsche genoegens, zoo smulde hij dikwijls bij hem aan rapen. Toen Lodewijk korten tijd daarna op zijn troon hersteld, de heerschappij over Frankrijk weer in handen had, werd Conon door zijn vrouw aangespoord om den koning toch eens te herinneren aan de vroeger bij hen genotene gastvrijheid. Conon maakte zwarigheden: 't zou toch maar verloren moeite wezen, vorsten toch denken niet aan zulke diensten. Maar de vrouw zette door en kreeg haar zin. Conon zoekt eenige bijzonder mooie rapen uit en maakt zich voor de reis gereed. Maar onderweg laat hij zich door 't aanlokkelijke van de spijs verleiden en peuzelt ze achtereenvolgens allen op, behalve één: een bijzonder grooten knol. Toen Conon tot 't binnenplein had weten door te sluipen, waarlangs de koning moest komen, herkende deze hem terstond en liet hem bij zich komen. Conon haast zich den koning de raap aan te bieden: de koning neemt die met nog grootere bereidwilligheid aan, terwijl hij aan iemand uit zijn omgeving opdraagt, het voorwerp zorgvuldig neer te leggen bij de dingen die hem het liefst zijn. Hij noodigt Conon bij zich aan tafel en toen deze weer naar zijn boerderij terug wilde gaan liet hij hem voor zijn knol duizend gouden kronen uitbetalen. Toen 't gerucht hiervan, zooals dat gaat, spoedig onder 's konings hofstoet verbreid was, gaf één der hovelingen den koning een mooi paard ten geschenke. De koning begreep heel goed, dat zijn hoveling zich had laten verlokken door de vrijgevigheid die jegens Conon was betoond, en dat de man hoopte op een rijke belooning. Maar hij nam met een bijzonder opgewekt gelaat 't geschenk aan; riep zijn rijksgrooten bijeen en legde hun de vraag voor, met welk een geschenk hij dat prachtige en kostbare paard wel zou kunnen vergelden. Intusschen koesterde hij, die 't paard geschonken had, de grootste verwachtingen. Hij redeneerde zóó bij zichzelven: "Als hij een raap door een boer gegeven zóó royaal beloont, hoeveel rijkelijker zal hij dan zoo'n prachtpaard, door een hoveling aangeboden, wel vergelden?" Toen de koning bij zijn rondvraag over deze zaak van den één dit, van den ander d

En het is dus zeer waarschijnlijk, dat de mensch de hand heeft in veel wat ons in het doen der bijen vernuftig gevonden schijnt; met dien verstande, dat de nieuwe levensvoorwaarden, door den ijmker ingevoerd, den bijen een prikkel zijn om hun vermogens tot het uiterste in te spannen. Het gedrag van deze "nazwermen" vormt een opmerkelijke tegenstelling tot dat van den hoofdzwerm.