United States or Dominican Republic ? Vote for the TOP Country of the Week !


En wat is er van geworden?... Maar niet in later dagen alleen, ook in die overoude tijden reeds, waarop gij u beroept, ontstond er al een twijfel omtrent het voorwerp van vereering; en, evengoed als menig godvruchtige onzer dagen, vroeg ook toenmaal reeds het vroom gemoed: "Hij die adem, Hij die kracht geeft, Wiens gebod wordt vereerd door Deva's, door allen, Wiens schaduw is de onsterflijkheid, Wiens schaduw is de dood, Wie is die God, wien het offer wij brengen?"

Hy stond, een rots gelijk, ontbloot van denkvermogen, Beweging, en gevoel; en, had de hooger kracht Der Geesten, onbekend aan 't stervend Aardsch gesiacht, Hem 't hoofd niet opgebeurd, zijn lenden niet gesteven, En spier en zenuwdraân een' nieuwen steun gegeven, Hy waar bezwemen, en het aardrijk had voor 't eerst Onsterflijkheid gezien, van 't kil der dood beheerscht. Nu zag de morgen uit.

Alles en allen om der wille der onsterflijkheid, Liefde evenals licht verwint het Al stilzwijgend, En de voortdurende verheffing der natuur beschenkt het Al met haar zegeningen, De bloesem draagt vrucht, de vrucht der eeuwen rijpt, de gaarden worden godstuinen, de oogst is zeker, Aldus rijpt alles: vormen, voorwerpen, ontwikkeling, menschheid tot het leven der zaligheid,

Heradem! zie mij weêr, die voor uw schoonheid kniel, En d' Englenrei ontzeg, waar uit ik nederviel, Om u, om u-alleen mijn' boezem op te dragen. Herken hem, die in d' arm, om uwe heup geslagen, Het hoogste heil omvat dat aard en hemel heeft, En zelfs de onsterflijkheid voor uwe liefde geeft! Maar neen! Hy geeft haar niet, dan om haar weêr te winnen, En eeuwig in uw' arm te leven en te minnen."

De een tot onsterflijkheid, en 't ander tot een spijze Der wormen in het graf, waarom hem ook gewis Veel waarder onze ziel als 't sterflijk lichaam is: De ziele keert tot God, maar na dit tijd'lijk slaven Wordt 't lichaam weder in zijn zelfde stof begraven, En moet, gelijk het graan in 't aardrijk eerst verrot, Versterven, eer 't verrijst in heerlijkheid tot God: Doch onz' ziele is een beeld zijns heerlijkheids zelfstandig, Die geen tiran en mag verdrukken, hoe vijandig; Gelijk ons teêre lijf, ellendig, naakt en bloot, 't Welk van den menschen boos werd lichtelijk gedood; Maar de edel' ziele staat alleen in 's Heeren handen, Al wordt ze hier bezwaard met veelderleie banden, Terwijl ze in 't aardsche dal ons lichaam 't leven geeft, En in 's lijfs hutte vast heur korte woning heeft: En of ons lichaam schoon in allerlei wellusten En duizend weelden zwom: wat waar' 't, als niet en rustten Onz' edel' ziele in God den Heere Sebaoth?

Maar die tweede veronderstelling doet mij het aangenaamst aan, en ik mag gaarne denken, dat, om tot de onsterflijkheid in te gaan, de souvereinen van Cambodja tot de grootheid van hun voorvaderen meenden te moeten terugkeeren. Van Oedong bracht de sloep ons, door den stroom geholpen, tot Pnom-penh.

Hy spreekt van Zamolxis Artsen, die den naam hadden de onsterflijkheid te kunnen meêdeelen, en wien het bygeloof der vertellers, by 't aanwenden hunner bereidingen of artsenyen, bezweeringen toedichtte, waar in Plato-zelf onnoozel genoeg was om de heelkracht te stellen; dan die niemand zekerlijk thands in aanmerking nemen zal.

Eva, ja, gy wierdt der Englen smart! Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien! Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd, En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd! Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen Wy eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen, Verdroogd, verflenst!

Van het dagen Tuurt hij soms tot 's avonds duister: O van gele bijen ruischt er 't Bloesemen der klimophagen, 't Gouden zonlicht hoogt hun luister, 't Weergekaatste door het meer; Wat hij ziet, hij weet het niet, Maar herschept het in zijn lied Tot gestalten werklijk, méer Dan de mensch die levend heet: Kindren der Onsterflijkheid.

Ieder man is voor zich en iedere vrouw is voor zich het sleutelwoord van verleden en heden en dat der onsterflijkheid; Niet een kan daar verwerven voor den ander niet een, Niet een daar leven voor den ander niet een.