United States or Kuwait ? Vote for the TOP Country of the Week !


"We konden bijna niet naar mekaar kijken omdat hij ons zóó gesnapt had. We kusten mekaar zoo'n beetje weetje. En 't gekste van alles was dat ze mijn van alles de schuld gaf", zei de jongen. "Gaf me leelijk smeer, en wou de heele weg naar 'uis bena niet meer teuge me spreke..." Het leed geen twijfel of de reus begon de dingen zelf te onderzoeken.

Op dat oogenblik klonk er een eigenaardig gesis in 't water, alsof er een heet voorwerp in viel. Onmiddellijk volgde een knal. "Ziet u wel?" zeide Elias, zijn riem in de bangka leggend. "We zien mekaar terug op kerstnacht op 't graf van uw grootvader. Red u!" "En u?" "God heeft me wel voor grooter gevaren behoed." Elias trok zijn kiel uit.

Giovanni draaide als een kat om een stuk spek een paar malen rondom de buste, bekeek haar oplettend, voelde even, heel voorzichtig, met den vinger langs de nog vochtige klei en zei in zichzelven: 't Is goed gedaan, 't zit flink in mekaar; toen, luid: Nu, wat zeggen de heeren er van; is 't Muller?

Toen ze als een jong-meisje van de kostschool te-ruggekomen was, had hij wel zeer verbaasd staan te kijken en was hun verhouding wel zeer verkoeld geweest, ook om dat ze hem zoo weinig had geschreven, maar langzamerhand had de oude gewoonte van gemeenzaam verkeer weêr ingang gevonden en de overhand gekregen Zij waren gauw weêr de beste vrienden, ofschoon ze ook mekaâr in 't begin halsstarrig "mijnheer" en "jufvrouw" bleven noemen.

Het kind schreeuwde nu dikwijls lang achter mekaâr, als het niet sliep. Dan kwam Marie, het boeren-meisje, dat als min aangenomen was, hief het kind op in haar armen, drukte het aan haar borsten, suste en zoogde het. En telkens zeî Mathilde, in de halsstarrigheid van haar koortsige gedachten, dat men haar Felix, zoo was het kind toch genoemd, zoû geven, dat hij dan wel dadelijk stil zoû zijn.

Zij sloeg haar zwakke armen om zijn hals: Jij zoû heel anders zijn als ik stierf, ? Wat een vraag ... En wat een gedachte! Gedurende eenige minuten omhelsden zij mekaâr. Drie dagen later zat Jozef, nadat hij alleen op het zaaltje gegeten had, in de binnenkamer, waar de groote glazen boekenkast stond, te rooken. Hij leefde nu al maanden akelig en naar. Dat kon niet langer.

Een enkelen keer alleen riepen ze mekaâr iets toe over wat ze op straat zagen, en vroeg Mathilde luid aan haar vaders oor, of hij 't nu wezenlijk niet te koud had.

"Liggen op die smerige planken? Voor geen goud!" "Je zal wel moeten, kindlief. Wil je mijn jas hebben?" "Nee," zei ze driftig: "'k verlang naar me bed!" Zwijgend over mekaar, tusschen de donkere wallen van den toren, keken ze van de sterren naar de diepten terzij. 't Proper mane-sikje belichtte de zerken van 't kerkhof, de stompen der ruïne, de zware struiken.

Als zij en Jozef menschen ontmoetten, bij hun aan huis of op straat of bij anderen, dan was er in 't "dag, meneer, dag, mevrouw" of in het "dag, Jozef, dag, Mathilde" iets als of de menschen op dat oogenblik den indruk kregen van twee alleenstaande wezens te ontmoeten, twee op zich zelf staande menschen, die wel innig aan mekaâr verbonden waren, maar toch maar met hun tweeën waren en elk oogenblik ieder een anderen weg konden gaan.

O, dat hangt er heelemaal van áf ... as je een meisje trouwt, mooi, en die op je verliefd is, en als je dan de overtuiging hebt, dat je een uitstekende getrouwde man zal zijn ... Ik zal veel van d'r houën en we zullen 't heel goed met mekaâr kunnen vinden.