United States or Turks and Caicos Islands ? Vote for the TOP Country of the Week !


Schei uit met je mesjoegaas!", riep Soor bij de bedstee. "Lik-me-de-maarsch," gijnig, maar zachtjes, zei Joozep. "'t Pissertje!" , las scherp-zangrig Raatje. "'t Pissertje?" , herhaalde blijig de moeder van Joozep en allen lachten, omdat ze èindlijk een nummer had op haar kaart. Ze schoven dichter bijeen. Jacob lodderig kijkend, wroette 'n duim in z'n neus, likte het vuil met smakkende lippen.

"Nacht nacht," hakkelde hij 't duister toe. En versuft, doodsbleek, de deur bij Poddy openend, riep-ie door den kier, slap nog wetend dat-ie 'm niet zou kùnnen zièn: "Joozep!" "Ja?", vroeg de stem van 't dor mannetje aan de tafel. "...Ik mot uit blijf jij bij je vader tot 'k werom kom."

"Scheelt 'r wat an? Wat ben je stil, Rebecca", zei Eleazar, de hand op 'r hoofd leggend. Schrikkend zei ze dat ze moe was. En 'r oogen wezen dwaas-waarschuwend naar Joozep, die snuivend te slaapknikkelen zat. Naast 'r schoof-ie z'n stoel, lei z'n arm om 'r heen. "Niet doen," fluisterde ze schuw. Hij lachte.

Ka-je zelvers nie zien?".. "Jij zit 'r vedaan! Addenom wad-'n zwart", morde hij, wrijvend het zeil van de tafel met de mouw van zijn jas. "Besser schwarz as verschwarzt! Moeite waard! Maak geen heibel om roet", lachte Joozep: "wat was 't laatste nommer, Raschel?" Raschel hield den zak met de dopjes tusschen 'r beenen, schudde geil-lachend den rug.

Naast haar, aandachtig-van-lezing, de armen gestut onder het hoofd, zat Stella, een meisje van zestien en prevelde zinnen om niet te hooren 't praten van Joozep, Raatje, Nathan en Heintje, ook niet 't kermig, zeurend geklaag van Maupie, die lei in de bedstee. Het was eene kelderverdieping over een gracht, lager dan 't water kelder met achtervertrek zonder lichtgevend raam.

En zich den avond herinnerend, toen-ie in den deurpost van den sigaretten-jood had gewacht, toen de lamp walmde en ie Rebecca met Joozep en Serre tezaam had zien liggen op den grond, kreeg-ie 'n dwaze, rillerige, onverklaarbare sensatie dwaas, dwaas z'n eigen jeugd was niet anders geweest. 't Was bij achten eer ze aten. 't Liep van geen leien dak. Essie kwam azijn tekort.

"Wat sta j'm nou af!", zei Joozep nijdig: "anders zijne juillie toch in en uit me togus!" "Ik héi kien!", kraakte de stem van den voddenjood en 't plat van z'n hand beklapte de tafel dat de schillen omhoog hupten: "zoo waar as 'k leef! Geloof je me nie? Geloof je me nie! Nog! Zoo zalle me ooge uitzwere! Me kaart leit vòl pelletjes. 'k Bin daar mesjogge!"....

"Joozep, Joozep... herinner je de Vrijdag-avonden, als je vader zat in z'n leunstoel... als 't witte tafelkleed op de tafel lei... en de kaarsen brandden..."

Soor, bij de opene bedstee, stopte een manskous, goedig van lach als Joozep gijnig 'n grap zei bij 't kienspel en Nathan driftig dan uitviel omdat-ie verloor. Ingedut, snurkte de ouwe grootmoeder, 't hoofd moe meehijgend 't platte-borsten beweeg, de handen kurkig geklit in den schoot, zilver 't haar dat pluisde in de holte van den verschoven bandeau.

Nou, terwijl de wind langs de hoeken van 't huis gier-suisde, voelden ze 'n vreemden drang bij mekaar te kruipen. "Zal 'k 't vader gaan vrage?" "Natuurlijk", zei Essie. "En mag Joozep meekomme?" "Nou nee! Mot Joozep dan niet ete, nar van 'n meid!", schreeuwde Suikerpeer. De kamer pufte van 't rumoer. Esther, Meijer, Jaantje, Flippie en Bekkie, de kindren, praatten en kibbelden.