United States or Maldives ? Vote for the TOP Country of the Week !


Maar wij vonden, dat Bavink en Hoyer makkelijk praten hadden, die konden wat, die konden laten zien hoe 't moest, maar wij, Bekker en Kees en ik, wij konden hoogstens "socialen" worden en dat leek toch wel wat erg armoedig, nadat je aan Gods tafel had gezeten, adressen te gaan schrijven voor drukwerk of lid te worden van de "vrije groep Kastanjeplein en omstreken."

"Zeg Japi" zei Bavink op straat, "nu moest jij eens een rondje geven." "O ja", zei Japi, "vooruit dan maar". En zoo leerde ik Japi dienzelfden avond nog in zijn kwaliteit kennen. Hoyer had een theorie dat bier nooit kwaad kon. Wij dronken er dus zeer aanzienlijke hoeveelheden van. Ik kwam op negentien cent; Hoyer was uitgeknepen.

Bekker had een theorie, dat-i zou sparen en terugkomen en op de hei gaan wonen. Maar hij geloofde er zelf niet aan in zijn hart. En wij probeerden 't te gelooven, zelfs Hoyer probeerde 't en wij overtuigden ons zelf dat 't zoo gaan zou, maar wij geloofden 't niet. En 't is ook zoo niet gegaan. Na een jaar is Bekker teruggekomen.

"Wat heb je daar?" zei Bavink. Op mijn tafel lag "Le Lys dans la Vallée" van Balzac. "Aha, Balzac. Geen kwajongen, die oue heer. Dood ? Al lang dood. Natuurlijk. Waar kom je vandaan, Hoyer? Wat heb je daar een mooie jas aan. Ga eens staan. Te kort, kerel, veel te kort". Bavink was genoegerig. "Dat weet ik potdome ook", zei Hoyer. "Vertel liever eens waar jij gezeten hebt. En wie is die heer?"

Bekker schudde van nee. Maar Bavink en Hoyer schreeuwden, dat ze gezien hadden, dat er iets boven stond. Een burgerheer zei: "Opscheppers" tegen den man, die aan de deur z'n kaartje knipte. Bavink had 't papier te pakken, Wat stond er boven? Natuurlijk? "Aan haar." Dat had ik zóo wel geweten. Bavink vond dat er een schepje op de kachel moest, maar kon de kolenschep niet vinden.

Niets merkte Hoyer: "Nee, dat is een kast" zeide-i. En ik dacht, waarom zegt-i niet: "Pardon, dat is een kast." Dat zoud-i zeker later zeggen, over een jaar of zoo. De gangetjes waren nauw, de loopertjes smal, de trapjes naar rato, met dunne spijltjes, een beetje gedraaid, maar alles was netjes, keurig netjes, dat moest ik zeggen. Nog merkte Hoyer niets.

Maar meteen viel-i weer in slaap. Op een morgen zat-i wezenloos te staren voor z'n laatste zonsondergang. Ik kwam op z'n hok met Hoyer. Hij herkende ons niet. Hij keek maar naar die zon, een groote, koude, roode zon, die in wolken onderging. "Hij kijkt me maar aan, wij begrijpen geen van beiden wat we van elkaar moeten." Verder kwam-i niet. Hij is nu in een gesticht voor zenuwpatienten.

Verbazen zouden wij de wereld, zoo kalm en onaanzienlijk als wij daar zaten met opgetrokken beenen en onze acht handen om onze knieën. Hoyer had zich voorgenomen allerlei gemeene dingen te schilderen. In een tijdschrift had-i een artikel gelezen over de sociale taak van den kunstenaar, hij was er nu achter. Hij begon een dispuut met Bekker over de hei. Het was mirakel geleerd.

Zij wandelden langs 't strand, in de verte hoorde we Hoyer schreeuwen, blijkbaar wond-i zich op. Bavink en ik bleven nog even zitten, toen drentelden wij zachtjes achter hen aan. 't Leek me niets leuk een levensbeschouwing te hebben, Hoyer schreeuwde zoo. Bavink en ik stonden stil en keken naar de punten van onze schoenen en naar 't aanrollen van de verloopende golven.

Toen kwam er een meisje met een viool in de tram en keek met haar zwarte oogjes naar de puntjes van haar schoentjes, en ik keek naar de ronding van haar zomermanteltje en vergat die nette heeren. Hoyer vond ik thuis. Hij woonde heel netjes in een straatje van den tweeden rang, achter 't Concertgebouw. Hij ontving me in een zitkamer, waar ik niet durfde loopen, er lag zoo'n duur kleed.