United States or Trinidad and Tobago ? Vote for the TOP Country of the Week !


Moeder Trom stond op, sloeg haar armen om Dik's hals, gaf hem een kus op elke wang, en zei: "Mijn zegen er op, Dik!" Trom trok zoo hard aan zijn bakkebaardjes, dat hij er de vlassige haartjes van in de hand hield, en zei: "Ja, ja, zoo is het goed, en dat is het. Griet, onze Dik is toch een bizonder kind, en dat is-ie!" Tweede Hoofdstuk. De belangrijkste dag uit het leven van Dik Trom.

"Heb-je je niet bezeerd, Dik, heb-je niet?" Dik gaf geen antwoord. Daarom nam zijn vader hem en den bak op, ging naar huis en zei tegen zijne vrouw, toen hij binnen kwam: "'t Is toch een bijzonder kind, Griet, dat is-ie." Toen Dik ruim drie jaren oud was, achtte zijne moeder het oogenblik gekomen, waarop hij de jurk uit- en de broek moest aantrekken.

"Nu, doe het dan, schielijk! Haal gauw het bootje van Teun, den visscher. Toe, maak voort, want aanstonds drijft hij onder de brug, en dan is het te laat." "Teun is niet thuis, vrouw Trom, en zijn bootje ook niet," zeiden de buren. "O, hemel!" schreeuwde Griet opeens, "daar gaat hij nog schommelen ook! Jan, te water, toe dan toch, ga hem halen. Gauw wat, er in! Vooruit dan!"

Grootmoeder Griet vond het een allerliefst schattig kindje, maar grootvader zei geen woord. Hij was blijkbaar in gedachten verdiept, en staarde met open mond den kleinen schreeuwer aan. Want een scheeuwer was het. De oude Trom had een klein, pasgeboren kindje nog nooit zóó hooren schreeuwen.

"Hou nou je groote babbelbek maar es dicht," zait Griet. "Deer hê-je een avvekaatje." "Zoip, zwager, oome Jan is jarig!" Meteen neme ze elk een ferme wup oit er glassie. Nou kwam er an 't kakele gien end. De ien wist dut, de aar dat. Die praatte over der man, die over der lieve kind; de ien over der buurwaif en de are over de dure taid.

Jan laat zich door den priester trouwen, Dat huwlijk zal hem onheil brouwen. Hier is de orde al te zoek, Griet ruilt hier broek voor schorteldoek. Griet wil van geen huiswerk weten, Daarom kookt nu Jan het eten. Als Griet en Jan aan 't eten gaan, Mag hij niet zitten, maar moet staan. Ziet Jan eens in het water plassen, Om toch de vaten schoon te wasschen.

"Ja vrouw, zie je, maar het water is zoo nat, dat is het, weet je." "Nat? Vooruit, te water, ga hem halen! Kijk me nu dien bengel eens. Jan, zul-je gaan?" Griet nam een kort besluit. Ze greep Jan bij den arm en duwde hem rechtuit het water in, en toen hij er eenmaal in was, stapte hij hijgende en hikkende op de tobbe los. Daar had hij haar bereikt.

"Heere minsen!" zegt de weduwe. "Lieve dern!" klinkt het uit de bedstee. "Méér as wel," zegt de lieve dern, "gebruuk ze met luste; en Dorus, nou zie'j toch da'k oe niet in den stêk loat." "Da's lang vergêten," klinkt het weder uit de bedstee. "Griet, loa'k oe kussen."

Maar hij had honger en was zóó geheel met zijn gedachten bij zijn avondmaal, dat hij op die herrie in 't begin al heel weinig acht sloeg. Hij had echter zijn genoegen niet, of het begon hem geweldig te hinderen. En, zooals het gewoonlijk gaat, hoe minder men iets wil hooren, zooveel te méér hoort men het juist. Zoo ging het ook met hem. »Griet, nòg een kan!"

'k Kom niet thuis voor t'avond, ho, man, ho! 'k Kom niet thuis voor morgenvroeg, Dan is het nog wel tijds genoeg, ho, man, ho! Gekke Griet, vertel het niet, Want onze Jan is dronken. Dronken Piet is onze gebuur, Schriks tegen ons over. Vat 'n stoel en zit bij 't vuur, De prutselpot hangt over.