United States or Malaysia ? Vote for the TOP Country of the Week !


De vogels zijn gevlucht, de takken breken; verloren is de stemme mij gegaan!–De winden spreken. Wanneer ben ik U naast, o God, of verst, dat wilde ik weten: wanneer ik mij, in 't donker kot, vernibbele , aan de keten; of dan, wanneer ik henentie en vliege, schier vermeten, naar 't licht, dat ik zoo geren zie? o God, dat wilde ik weten. 'k Heb overal mij zelven meê, omhooge en aan de keten!

"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't Is toch spijtig!" "Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!" "Neeë," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal woene! Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien.

Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve, en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en oek de jeèrbeze."

Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen! Alre creature sake ende yersticheit. o Wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Hoe geren zie 'k u, aangedaan zoo 't God geliefde, in 't water staan!

Gekamde koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar; gestapt zoo edeldrachtig als Alexander, Atilla, of Karloman zijn' wederga: heel keizerlijk almachtig! Gij kraait, terwijl ge uw' vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weêrom, den dag, het licht, en 't leven.

Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde hij veel tijd aan, en sprak er geren over.

O krinklende winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op 't waterke gaan! Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie 'k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe!

Ik heb je al meer gezegd, dat ik al dat geren en geschreeuw in huis niet hebben wil! hervatte mevrouw Van Rijssel ontevreden. Bedenkt toch, grootmama wordt langzamerhand oud en kan niet meer tegen dat lawaai. Ach! sprak mevrouw Van Erlevoort goedig; ze speelden maar een beetje, nietwaar Tien?

Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap! Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het. Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel.

Duister, zoo waren ze, een wijle geleên, vunzig, oneffen bedegen : deerlijk ontodderd en schamel, beneên 't vochtig gezijp van den regen. Blijde nu blinken ze, in 't zadgroene veld; schuren bedekkende en boeien: 'k zie mij zoo geren, in 't zonnengeweld, de oude roo dakpannen bloeien. 2 Geworden. 3 Uit de voegen.