United States or Ghana ? Vote for the TOP Country of the Week !


Kom hier, zeide hij tot mij, ik moet u aan mijn hart drukken; gij hebt mijn leven gered. Gij hebt ons aller leven gered. Met dat al, hernam Carrory, die zich nooit door zijn gevoel liet medesleepen, heb ik mijn schoen verloren. Ik zal uw schoen gaan halen. Maar men hield mij tegen. Ik verbied het u, sprak de meester. Geef mij dan een anderen, dan zal ik tenminste wat water om te drinken halen.

"Pagès draagt zijn vrouw en kinderen aan God, de Heilige Maagd en de maatschappij op." Gij meester. Ik heb niemand, antwoordde de meester op droevigen toon, niemand zal mij betreuren. Gij Carrory. Ik, riep Carrory, ik verlang, dat mijn kastanjes verkocht zullen worden, voordat zij gedroogd zijn. Op ons papier schrijven we niet zulken onzin. Het is geen onzin. Wilt gij niemand vaarwelzeggen.

Dit was met de anderen eveneens het geval, want ieder had de lucifers in zijn broekzak en wij waren tot aan de borst of de schouders in het water geweest. Een der arbeiders, Carrory, sprak toen: Ik heb ze ook. Vochtig? Dat weet ik niet, ze zijn in mijn muts. Geef dan uw muts hier.

Daarop klom hij weder naar de zijne, omhelsde Pagès en Carrory, en maakte toen van zand en vermolmd hout een hoogte, waarop hij met zijn hoofd kon rusten en strekte zich vervolgens in zijn geheele lengte uit, zonder zich verder meer te verroeren. De aandoeningen, welke deze brief bij ons teweeggebracht had, en de gelatenheid van Bergounhoux maakten ons niet moediger.

Oom Gaspard en Carrory bogen zich voorover en reikten ons de hand, terwijl Pagès op onze trede was komen staan en ons met zijn lamp bijlichtte. Oom Gaspard vatte den meester bij de eene hand en Carrory bij de andere, waarop beiden hem toen omhoog heschen, terwijl ik hem van achter steunde. Toen hij boven was, klom ik ook de trap op. Hij was weder geheel tot kennis gekomen.

Toen deze gedachte bij mij had post gevat, luisterde ik niet meer naar het gesprek. Ik weet niet sedert hoe lang deze gedachte mij overstelpte, toen zij allen zwegen. Luister, sprak Carrory, in wien, juist omdat hij zoo weinig beschaafd was, de dierlijke eigenschappen meer ontwikkeld waren dan bij ons. Waarnaar? Ik hoor iets in het water. Gij zult een steen hebben laten vallen.

Het zakte aanmerkelijk en er was een groote ruimte gekomen tusschen het water en het bovenste gedeelte van de gaanderij. Vang eenige ratten, dan kunnen wij ze opeten, riep Carrory. Maar om de ratten te vangen, moest men vlugger zijn dan ik thans was.

Niet ik heb dat zoo bepaald, maar de wet; "De wet heeft gezegd, dat wanneer bij eene algemeene ramp verscheidene personen omkomen, de oudste beneden de zestig jaren geacht zal worden, de anderen te hebben overleefd," waarin opgesloten ligt, dat Rémi en Carrory, uithoofde van hun jeugd, minder weerstand aan den dood zullen bieden dan Pagès en Compayrou. Gij zijt toch ook ouder dan zestig jaar.

Heeft nog iemand van u brood? vroeg hij. Men gaf geen antwoord. Dat is jammer, vervolgde hij. Hebt ge dan honger? vroeg er een. Ik spreek niet voor mezelf, maar voor Rémi en Carrory; het brood zou voor hen zijn. En waarom zouden wij het niet onder elkander verdeelen? vroeg Bergounhoux; dat zou onbillijk zijn, de honger is voor ons allen hetzelfde.

Carrory vooral, met zijn groote witte tanden, die aanhoudend op een stuk leder knabbelde, boezemden mij volstrekt geen vertrouwen in. Ongetwijfeld was mijn vrees zeer dwaas; maar in den toestand, waarin wij verkeerden, werd onze geest noch onze verbeelding door het koele, gezonde verstand geleid. Onze angst werd vooral vermeerderd, omdat wij geen licht hadden.