United States or Dominican Republic ? Vote for the TOP Country of the Week !


"Welnu!" hernam de grijsaard: "laat dan mijn muilezel oprijden; want ik verlang hartelijk uit dit ongemakkelijke rijtuig te zijn: laat een uwer, die het beste paard berijdt, afstijgen en het aan dezen edelman geven, die zich te onpas heeft genoodzaakt gezien, voor koetsier te spelen.

Zien wij er dan als Skipetaren uit? Zeker niet! Maar dat zwarte paard heeft mij in de war gebracht. Wanneer de ruiter die het berijdt, wat grooter van gestalte was, zou ik, ofschoon hij niet zoo gekleed is, toch denken dat ik de Skipetaren voor mij had. Welke meent gij dan? Och Heer, neem mij niet kwalijk, maar daar mag ik niet over spreken. Zoo, zoo!

Als men een Kameel gedurende de middaguren laat rusten, maar hem overigens van den vroegen morgen tot laat in den nacht berijdt, kan men hem 16 uren lang in den draf laten loopen en in dezen tijd zonder bezwaar een weg van 140 KM. laten afleggen.

Het paard, dat gij berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte, dan ware mijn doode Helgi gewroken." Band echter sprak tot haar: "Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster.

Een vreemd en woest held, die een gevlekt paard berijdt, nadert; en het is ongetwijfeld zijn plan ons aan te vallen." Maar de Moor antwoordde onverschillig: "O, mijn kinderen, gij veertig trouwe dienstknechten van mij, die held zal ons niet aanvallen.

"Maar waar is de toom of halster, waardoor 't geregeerd wordt?" "Ik heb al gezegd, dat die kruk zijn teugel is," antwoordde de gravin Trifaldi. "Al naarmate de ridder, die het berijdt, die kruk draait, gaat het paard hoog in de lucht op of daalt weer naar de aarde neer, houdt rechts of links, of rechtuit."

De ruiter rukt het magere, langbeenige beest, dat hij berijdt, aan den teugel, roept op vroolijken toon: »Vooruit paardje!" en heeft thans een kruispunt bereikt, waar een andere heirweg den zijne rechthoekig snijdt. Drie kastanjeboomen, langs den weg geplant, werpen hun breede en verkwikkende schaduw over den viersprong. Marling heeft die boomen meer gezien; hij groet ze als oude bekenden.

Daar hebt gij nu wat aan gehad, om uw wijf te slaan en met eens andermans paarden door te gaan. Ik geloof wel, Jonkvrouw! dat uw vos voor hem schrikte. Zij zijn oude kennissen." "Hoe!" zeide Madzy: "was die ongelukkige de man...." "De man van Elske, met uw verlof," zeide Daamke: "en de dief van het paard, dat gij berijdt.

Uit het wapen van IJselstein, dat op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd.

De dood lag in zijne oogen, de hel in zijn gemoed, Want wat hij sprak was geessel, en wat hij schreef was bloed. Naar deze Vorstenwoning trok eens een Zangrenpaar, Een jongling, blond van lokken, Een grijsaard, wit van hair. De grijsaard, met zijn speeltuig, berijdt een fier genet; De jongling gaat er nevens met vogelvluggen tred. Daar sprak de grijze Zanger: "Houd u bereid, mijn zoon!