United States or Canada ? Vote for the TOP Country of the Week !


Het moet den ouden man zwaar gevallen zijn; maar toen de vestiging van het Nederlandsche gezag op Karang Assem een eind maakte aan zijn levenslangen droom, de herwinning van het radjaschap, heeft hij bij het voldongen feit zich neergelegd, en den nieuwen staat van zaken zonder voorbehoud aanvaard. Meer dan dat.

Door overhaaste vlucht alleen kon Djilantik zijn leven redden, dat zijn vijanden, eene sterke partij in de poeri, eischten, ter voldoening aan de wet. De oude vorst was hem welgezind: misschien heeft die zijn vlucht begunstigd. In elk geval, hij liet het toe, dat zijn beide stedehouders in Karang Assem den vluchteling opnamen en hem als "poenggawa" het bestuur gaven over een deel van hun gebied.

Die hem kennen, en het best weten hoe zijn gedrag geweest is in 1894 op Lombok en in 1906 te Karang Assem tegenover de Hollanders, in de jaren daartusschen tegenover zijn eigen volk, weten dat hij beter verdient dan smaad of vergetelheid.

De twee broeders hadden een derden, zeer veel jongeren, zoon van een andere moeder, een kind nog toen zij, in '49, naar Karang Assem gingen. Een en dertig jaar later kwam die broeder, een man van veertig nu, uit Lombok tot hen gevlucht uit vrees voor zijn leven. De vluchteling was Goesti Djilantik.

Tien jaar later stierf de eene der twee stedehouders. Toen stelde de radja Goesti Djilantik in zijn plaats aan. Bij den kort daarop gevolgden dood van den tweeden maakte hij hem zelfs tot eenig stedehouder van Karang Assem. Djilantik betoonde zich een wijs en rechtvaardig bestuurder.

Karang Assem werd als loon voor bewezen diensten toegevoegd aan dat Lomboksche rijk dat vroeger van Karang Assem uit veroverd was, en waar nog een afstammeling uit het Karangassemsche vorstengeslacht regeerde. Deze zond twee van zijn neven het waren broeders als stedehouders naar het nieuwe wingewest.

Zonder hem had zijn neef Poetoe, de onverzoenlijke vreemdelingen-vijand, Karang Assem medegesleept in een met Bangli en Kloengkoeng gezamenlijk te voeren oorlog tegen Nederland. De wijze, waarop Djilantik dat voorkwam, was weer dezelfde die hij op Lombok had gevolgd: ter wille van het goede doel zoowel vriend als vreemde misleiden.

Den poenggawa's, die tot den oorlog dreven want de machtige edelen waren de strijdlustigen, niet het volk, noch de oude radja, die stokdoof en zoo goed als verlamd, zelfs tot de gedachte aan vechten niet in staat meer was den poenggawa's ried hij te wachten tot na het lijkverbrandingsfeest van zijn broeder, den ouden stedehouder van Karang Assem, die het vorige jaar was gestorven.

Natuurlijk niet uit "trouw aan het gouvernement," maar omdat zijn helder verstand hem de vergeefschheid toonde van den strijd tegen Westersche wapenen. Zooals hij het den poenggawa's had voorgehouden: "Wanneer het ei wil vechten tegen den steen, wie verliest dan?" Te Karang Assem loerden zijn neven, Poetoe en K'toet, op hem. Hij vluchtte naar het gebergte. Toen bleek de vriendschap van zijn volk.

Het volk van Karang Assem werd Djilantik's vriend. Zijn naaste bloedverwanten echter waren zijn vijanden. Zijn benoeming tot stedehouder had de rechten gekrenkt van de nakomelingen zijner beide oudere broeders.